Rechtbank Leeuwarden
Sector strafrecht
Uitspraak: 30 december 2004
Parketnummer: 17/082021-04 VEV
VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres verdachte],
thans gedetineerd in Justitiële jeugdinrichting De Heuvelrug, deelinrichting Eikenstein te Zeist.
De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 16 december 2004.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. Y. van der Horst, advocaat te Emmeloord.
Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
Op schriftelijke vordering van de officier van justitie ter terechtzitting is het onder 5 telastegelegde feit gewijzigd, zoals in die vordering staat omschreven. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van die vordering is aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan moet als hier ingevoegd worden beschouwd.
De raadsman heeft bij pleidooi verzocht dat de rechtbank het onderzoek zal schorsen en de zaak zal terugverwijzen naar de rechter-commissaris opdat de rechter-commissaris één of meer deskundigen kan aanwijzen in verband met het verrichten van een contra-expertise.
De raadsman heeft daartoe gesteld dat hij de door de onderzoekers gehanteerde onderzoeksmethode onbetrouwbaar acht. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verdediging op grond van jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) recht heeft op een contra-expertise.
De rechtbank is van oordeel dat noch uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) noch uit het Nederlands strafprocesrecht een algemeen recht op een contra-expertise voortvloeit.
Voor zover het de uitleg van artikel 6 EVRM betreft wijst de rechtbank op twee uitspraken van het EHRM (Bönisch, ECHR, series A, vol.92 en Brandstetter, ECHR, series A, vol. 211) waaruit volgt dat het recht op contra-expertise bestaat, mits er gerechtvaardigde twijfel is gerezen met betrekking tot de onpartijdigheid van de deskundigen.
Gesteld noch gebleken is dat er gerechtvaardigde twijfel is met betrekking tot de onpartijdigheid van de deskundigen.
Voor zover het de wettelijke bepalingen van het Nederlandse strafprocesrecht betreft overweegt de rechtbank het volgende.
De raadsman heeft het deskundigenrapport niet betwist maar slechts gesteld dat hij de gehanteerde onderzoeksmethode onbetrouwbaar acht. De raadsman heeft vervolgens niet aangegeven waaruit de onbetrouwbaarheid zou bestaan, terwijl de deskundigen ter terechtzitting op vragen van de raadsman uiteengezet hebben dat de door hen gehanteerde onderzoeksmethoden voldoen aan de door de beroepsgroep gestelde eisen en binnen deze groep worden geaccepteerd als betrouwbare onderzoeksmethoden.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele stelling dat de gebruikte onderzoeksmethode onbetrouwbaar is, zonder enige nadere onderbouwing voor deze stelling te geven, onvoldoende is om een contra-expertise te gelasten.
Op grond van bovenstaande en op grond van het feit dat de rechtbank ook overigens geen gronden heeft gevonden die een contra-expertise rechtvaardigen, wijst de rechtbank het verzoek van de raadsman af.
Met betrekking tot het onder 1 primair telastegelegde overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat er pas sprake is van een voltooide poging indien de dader alles heeft gedaan wat in zijn vermogen ligt, zonder dat het gewenste resultaat is bereikt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte een begin van uitvoering heeft gemaakt door het slachtoffer in brand te steken nadat hij haar met terpentine had overgoten. Verdachte greep in toen hij zag dat er een grote vlam ontstond en dat het slachtoffer er niet in slaagde om de vlammen te doven. Toen het ook de verdachte niet lukte de vlammen te doven, ging hij met het slachtoffer naar de badkamer en bluste verdachte de vlammen met water.
De rechtbank is van oordeel dat, blijkens het ingrijpen van verdachte op een moment dat de verwondingen nog niet dodelijk waren of konden zijn, het van de wil van verdachte afhankelijk is geweest dat het misdrijf niet is voltooid. Derhalve is verdachte vrijwillig terug getreden en is er op grond van artikel 46b Wetboek van Strafrecht geen sprake van de onder 1 primair telastegelegde poging.
De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van het onder 1 primair telastegelegde.
De rechtbank acht het onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 en 5 telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij op 9 augustus 2004 te Leeuwarden aan een persoon, te weten [slachtoffer 1],
opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, doordat hij opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, meermalen de door [slachtoffer 1] gedragen kleding ter hoogte van haar borsten heeft overgoten met terpentine en telkens vervolgens met een gasaansteker die kleding op voormelde plaats in brand heeft gestoken, ten gevolge waarvan die kleding telkens vlam vatte, tengevolge waarvan haar hals en haar kin en haar borsten (voor een groot deel) zijn verbrand, een en ander terwijl die [slachtoffer 1] niet onmiddellijk na de brand geneeskundige behandeling tegen en/of verzorging van de door de brand veroorzaakte brandwonden ontving;
hij in de maand juli 2004 te Leeuwarden opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer 1], meermalen met kracht met een kettingslot tegen de bovenbenen heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
hij in de periode gelegen tussen 1 mei 2004 en 1 augustus 2004, te Leeuwarden
opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer 2], een vuistslag in het gezicht heeft gegeven en vervolgens meermalen met een kettingslot tegen het lichaam heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
hij op 9 augustus 2004 te Marssum, in de gemeente Menaldumadeel, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die [slachtoffer 2] stevig bij de haren vastgepakt en vervolgens een mes,tegen haar schouder gedrukt en vervolgens een brandbare stof (deodorant uit een spuitbus) in haar richting gespoten om die brandbare stof vervolgens met een vuuraansteker dicht bij haar lichaam te laten ontbranden en daarbij deze dreigend de woorden toegevoegd : "ik ga je in brand steken";
hij in de periode van 11 september 2004 tot en met 15 september 2004 te Leeuwarden, [slachtoffer 2] telefonisch heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 2] telefonisch dreigend de woorden toegevoegd :"wacht maar tot ik hier uit kom. Ik doe het zo bij jou, zoals ik het bij [naam] gedaan heb".
De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Het bewezene levert op de misdrijven:
1. subsidiair : zware mishandeling gepleegd met voorbedachte raad
4. : bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
5. : bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking:
- de aard en de ernst van de gepleegde feiten;
- de omstandigheden waaronder deze zijn begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming en het multidisciplinaire rapport;
- de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte terzake het 1. primair, 2, 3, 4 en 5 telastegelegde -met toepassing van het strafrecht voor volwassenen- tot gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden met aftrek van voorarrest alsmede de maatregel van terbeschikking met verpleging van overheidswege;
- het pleidooi van de raadsman.
Met betrekking tot het toe te passen sanctiestelsel overweegt de rechtbank het volgende.
De raadsman heeft ter terechtzitting verzocht dat de rechtbank het strafrecht voor minderjarigen zal toepassen.
De deskundigen stellen, in het door hen opgemaakte multidisciplinaire rapport, dat gezien de ernst van de persoonlijkheidsstoornis (in ontwikkeling) en de verhoogde kans op recidive van geweldsdelicten, actief ingegrepen zal moeten worden. De deskundigen verwachten niet dat verdachte voldoende zal weten te profiteren van een (gedwongen) residentiële behandeling in het justitiële jeugdveld nu hier gebruik wordt gemaakt van overwegend orthopedagogische behandelinginterventies. Daar komt bij dat behandeling binnen het justitiële jeugdveld beperkt is tot de duur van zes jaren. Gezien de ernst van de persoonlijkheidsstoornis (in ontwikkeling) verwachten de deskundigen niet dat zes jaren voldoende tijd is om verdachte succesvol te kunnen laten behandelen. De deskundigen achten het noodzakelijk dat verdachte in een TBS-instelling geplaatst wordt nu de behandeling daar meer is toegesneden op delinquenten met een persoonlijkheidsstoornis (in ontwikkeling) en de duur van een TBS in beginsel onbepaald is.
Op grond van bovenstaande adviseren de deskundigen dat de rechtbank het strafrecht voor volwassenen zal toepassen op verdachte.
Voorts overweegt de rechtbank dat verdachte een jongen is van thans 17 jaar oud die al langere tijd tegen de zin van de ouders niet meer bij hen woont. In zijn woonsituatie maar ook in zijn relaties heeft verdachte een relatief volwassen leven geleid. De rechtbank ziet derhalve in de persoon van verdachte en in de ernst van de feiten en gelet op het advies van de deskundigen, aanleiding om het strafrecht voor volwassenen toe te passen.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan zware mishandeling met voorbedachte raad, meerdere mishandelingen en twee gevallen van bedreiging.
Verdachte wist voorafgaande aan de bewezen verklaarde misdrijven de beide slachtoffers in te palmen om ze vervolgens door mishandeling en bedreiging volledig van hem afhankelijk te maken. Verdachte mishandelde zijn slachtoffers onder meer door hen met een kettingslot af te ranselen. Bij de mishandelingen met het kettingslot moesten de slachtoffers daarbij soms nog extra vernederingen ondergaan. Zo kwam het voor dat een slachtoffer eerst op de grond moest gaan zitten om de slagen in ontvangst te nemen, dat zij een rondje om verdachte heen moest lopen om te laten zien wat het effect van de slagen was of dat zij een kettingslot om de hals kreeg dat vervolgens werd aangetrokken waardoor ze verdachte in de ogen moest kijken met de daarmee gepaard gaande ademnood.
Verdachte verbood de slachtoffers contact te hebben met vrienden of vriendinnen en schreef hun voor hoe ze zich hadden te gedragen. Daarbij valt op dat de slachtoffers allerlei zaken ontzegd werden die verdachte zich zelf wel permitteerde zoals gebruik van alcohol en weed en het in de stad uitgaan.
Bij verdachte heerste blijkens de stukken de opvatting dat de meisjes zijn eigendom waren waarmee hij kon doen en laten wat hij wilde. Deze volstrekt respectloze houding ten opzichte van meisjes culmineerde uiteindelijk in de zware mishandeling van [slachtoffer 1] in de avond van 9 augustus 2004.
Verdachte heeft dienaangaande ter terechtzitting verklaard dat de zware mishandeling door het in brand steken van de kleding van [slachtoffer 1] in een soort vlaag van verstandsverbijstering gebeurde of, zoals verdachte dat zelf een aantal malen uitdrukte, onder invloed van de duivel. De rechtbank hecht weinig geloof aan die stelling. Naar het oordeel van de rechtbank was er sprake van een ernstig dieptepunt in een periode van ruim drie maanden door verdachte structureel toegepast geweld. Verdachte had reeds eerder op de dag de brandstichting nauwgezet voorbereid. Verdachte wilde het slachtoffer aan een hardhandig verhoor onderwerpen over vermeend vreemdgaan en haar vervolgens daarvoor straffen door haar in brand te steken. Toen de kleding van het slachtoffer brandde en zij de brand niet kon blussen, heeft verdachte na enige tijd uiteindelijk zelf de vlammen gedoofd om vervolgens verder te gaan met zijn ondervraging, waarbij hij weigerde het advies van een huisgenoot op te volgen om een ambulance te laten komen. Daarbij heeft verdachte het slachtoffer nog een aantal malen tegen het hoofd geschopt. Er was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een soort verstandsverbijstering maar van een weloverwogen ondervraging gecombineerd met een keiharde afstraffing. Dit blijkt mede uit het feit dat het plegen van gewelddadige feiten door verdachte niet ophield maar, na een onderbreking van enige tijd waarin verdachte met zijn vrienden in een park een hoeveelheid bier nuttigde, tot in de volgende ochtend doorging.
De rechtbank wil hierbij niet nalaten te vermelden dat zij het als buitengewoon verontrustend ervaart dat er in de omgeving van verdachte allerlei jongeren waren die aanwezig zijn geweest bij de diverse mishandelingen en bedreigingen maar dat niemand blijkbaar de durf had of de behoefte voelde om een meisje dat zich in een volstrekt weerloze positie bevond te hulp te schieten.
Ter terechtzitting heeft verdachte weliswaar zijn spijt betuigd, maar de rechtbank is er niet van overtuigd dat verdachte daadwerkelijk het verwerpelijke van zijn handelen inziet dan wel kan inzien.
Verdachte heeft de rechtbank geen blijk gegeven van enige spijt. Dit blijkt de rechtbank vooral uit het gedrag dat verdachte vertoont na de eerste mishandeling met het kettingslot en uit het feit dat hij zelfs vanuit detentie het slachtoffer [naam] bedreigde met verbranding. Ook uit de tekst van de door verdachte geschreven rapsong blijkt geen spijt doch eerder zelfbeklag.
Uit het deskundigenonderzoek komt naar voren dat tevens de deskundigen een duidelijk gebrek aan spijt en inlevingsvermogen bij verdachte waarnemen.
Uit het verslag van het multidisciplinaire onderzoek blijkt onder meer dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis in wording en dat er aanwijzingen zijn voor een pathologische jaloersheid. Voorts moet de kans op herhaling van met name geweldsdelicten als sterk verhoogd worden beschouwd. Verdachte heeft veel behoefte aan succes, bewondering en aandacht. Wordt hij in deze behoeften gefrustreerd dan is hij geneigd in (narcistische) woede te ontsteken en in agressief gewelddadig gedrag te vervallen.
Gezien de ernst van de persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling, waarbij de contouren van narcistische en antisociale/psychopathische trekken al zeer duidelijk zichtbaar zijn, is een langdurige behandeling noodzakelijk. Geadviseerd wordt om verdachte ter bescherming van de medeburgers de maatregel van TBS met dwangverpleging op te leggen.
De rechtbank neemt de bevindingen en het advies van de deskundigen over en maakt deze tot de hare.
De deskundigen hebben voorts geconcludeerd dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is. De rechtbank neemt ook deze conclusie over. Waar bij delicten als de onderhavige een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats is, is hier de vraag aan de orde of aan verdachte, gelet op de noodzaak van een langdurige behandeling en mede ook gelet op zijn jonge leeftijd, nog een gevangenisstraf dient te worden opgelegd. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat, nu de feiten verdachte gedeeltelijk kunnen worden toegerekend, uit oogpunt van normhandhaving en vergelding ten opzichte van de slachtoffers naast de maatregel van TBS ook een gevangenisstraf dient te worden opgelegd voor de duur zoals hierna te bepalen.
De rechtbank acht het inbeslaggenomen kettingslot vatbaar voor onttrekking aan het verkeer nu de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten met behulp van dit kettingslot zijn begaan en zij van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan door verdachte in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Namens [benadeelde partij] hebben de wettelijke vertegenwoordigers zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1. subsidiair telastegelegde en bewezenverklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht de vordering, die niet door verdachte en diens raadsman is weersproken, derhalve gegrond en zal de vordering toewijzen. Van het totaalbedrag (? 6331,87) zal de rechtbank het immateriële deel (? 6000,00) bij wijze van voorschot toewijzen.
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 57, 77b, 285(oud), 285, 300, 302 en 303 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 en 5 telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden.
Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen kettingslot.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], [adres benadeelde partij] toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van ? 6331,87 (zegge: zesduizend driehonderdeenendertig euro en zevenentachtig cent), waarvan het immateriële gedeelte, te weten een bedrag van ? 6000,00, bij wijze van voorschot.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], te betalen een som geld ten bedrage van ? 6331,87 (zegge: zesduizend driehonderdeenendertig euro en zevenentachtig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 126 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van ? 6331,87 ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en vice versa, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter tevens kinderrechter, mr. A.E. Olthuis en mr. G.C. Koelman, rechters, bijgestaan door mr. E.M. Troost, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 december 2004.
Mrs Olthuis en Koelman zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.