4. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
4.1. Blijkens artikel 1 lid 1 onder d WVP vallen slechts ouderdomspensioenen onder de vereveningsplicht. Dit begrip bedoelt vooral aan te geven dat nabestaanden-, arbeidsongeschikheids- of invaliditeitspensioen geen te verevenen pensioen is. (Zie ook de memorie van toelichting op de WVP, Kamerstukken 1990-1991, 21 893 nr. 3, pg. 21, m.b.t. onderdeel d.) Het sluit niet uit dat er van een ouderdomspensioen sprake kan zijn wanneer dat vóór het 65ste jaar ingaat. Essentieel is dat het moet gaan om een pensioenvoorziening die voorziet in inkomsten die wegvallen doordat men in verband met gevorderde leeftijd - dus niet om een andere reden zoals arbeidsongeschiktheid - ophoudt met werken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de uitkering waarover dit geschil gaat een ouderdomspensioen in de zin van de WVP is.
4.2. Blijkens de brief van de Stichting Pensioenfonds [werkgever] van 3 mei 2004 is de RVU een pensioenregeling op grond van een pensioentoezegging in de zin van artikel 2 lid 1 Pensioen- en spaarfondsenwet, waarop ingevolge artikel 1 lid 4 WVP de pensioenverevening van toepassing is. De man heeft niet of onvoldoende onderbouwd gesteld waarom dit niet zo zou zijn.
4.3. Van verevening wordt ingevolge artikel 1 lid 3 WVP uitgesloten een (aanspraak op) tijdelijk pensioen op grond van regelingen ingevolge welke alleen een recht op uitkering van pensioen bestaat indien dat aansluitend aan het dienstverband van de betrokkene wordt uitgekeerd. In de brief van de Stichting Pensioenfonds [werkgever] wordt deze regeling ietwat begrijpelijker weergegeven: de WVP "is van toepassing op regelingen van tijdelijk pensioen waar(bij) op ontslagdatum pensioenaanspraken worden meegegeven". Uit de memorie van toelichting op de WVP (pg. 9) wordt ook duidelijk wat de achtergrond van deze regeling is: op een VUT-uitkering bestaat alleen recht indien betrokkene in dienst is van de onderneming (…) op het moment van de VUT-gerechtigde leeftijd; het is een voorwaardelijk recht, waarvan niet zeker is of het wordt geldend gemaakt.
Vast staat dat het dienstverband van de man in 1995 is geëindigd maar dat de betreffende regeling in 2003 tot uitkering is gekomen. Daaruit valt geen andere conclusie te trekken dan dat er sprake is van een recht op uitkering dat ook bestaat wanneer het niet aansluitend op het dienstverband van de betrokkene wordt uitgekeerd, met andere woorden: er is sprake van meegegeven pensioenaanspraken, die ook daadwerkelijk tot uitkering gekomen zijn en geen voorwaardelijk karakter hadden. Daarop is de WVP van toepassing.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of het deelnemerschap van de man aan het Pensioenfonds van [werkgever] al dan niet heeft doorgelopen na zijn ontslag in 1995, nu het antwoord op die vraag irrelevant is. Bepalend is immers, zoals uit het voorgaande blijkt, of er al dan niet sprake is van meegegeven pensioenaanspraken bij het einde van het dienstverband.
4.5. Voor zover mocht blijken dat bij de opbouw van dit pensioen gebruik is gemaakt van het FVP volgt uit artikel 1 lid 6 WVP dat ook in dat geval het pensioen verevend moet worden.
4.6. Nu niet anders is gesteld of gebleken dan dat het recht op de uitkering die de man in het kader van de RVU van de Stichting Pensioenfonds [werkgever] ontvangt is opgebouwd gedurende het huwelijk van partijen kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat deze uitkering in volle omvang dient te worden verevend conform de regels van de WVP.