ECLI:NL:RBLEE:2005:AU5671

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1012
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van een studerende zoon na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 4 november 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [A], en verweerder, de inspecteur, over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2003. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was berekend op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.591,--. De inspecteur handhaafde de aanslag, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 21 oktober 2005 werd duidelijk dat de zoon van eiser, die in 2003 studeerde, door een ernstig auto-ongeval zijn studie had moeten beëindigen. Eiser stelde dat hij meer dan € 650,-- per kwartaal had bijgedragen aan de onderhoudskosten van zijn zoon en vroeg om persoonsgebonden aftrek van € 2.600,-- voor de uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon.

De rechtbank oordeelde dat eiser zich redelijkerwijs gedrongen mocht voelen om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van zijn zoon, gezien de omstandigheden na het ongeval. De rechtbank concludeerde echter dat de totale kosten van levensonderhoud van de zoon op € 6.312,-- konden worden gesteld, terwijl de zoon zelf € 3.377,-- aan eigen inkomsten had. Dit leidde tot een tekort van € 2.935,--. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op een aftrek van € 325,-- per kwartaal, wat resulteerde in een totale aftrek van € 1.300,--. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de belastingaanslag tot een belastbaar inkomen van € 40.291,--.

De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van € 25,-- en gelastte dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt. De uitspraak werd op 4 november 2005 in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor partijen om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Leeuwarden of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1012
Uitspraakdatum: 4 november 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[A],
wonende te [B], eiser,
en
de inspecteur, [te C],
verweerder,
gemachtigde J. Kok.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.591,--.
1.2 Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2005 te Leeuwarden. Partijen zijn daar verschenen. Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Eiser, geboren op [geboortedatum], is gehuwd met mevrouw [D]. Eiser heeft een zoon, [E], geboren op [geboortedatum] (: de zoon).
2.2 De zoon, die in het jaar 2003 tot het huishouden van eiser behoorde, studeerde - sinds [datum] - in het onderhavige jaar hogere informatica aan de Hogeschool Drenthe te [F]. Deze studie gaf aan studenten een goede toekomstverwachting.
2.3 De zoon had in het jaar 2003 wegens overschrijding van de studieduur geen recht meer op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000. Hij had in het jaar 2003 wel recht op studiefinanciering in de vorm een rentedragende lening van maximaal € 745,48 per maand van de Informatie Beheer Groep (: IBG). Van dit recht heeft hij geen gebruik gemaakt.
2.4 De zoon heeft in het jaar 2003 een bedrag van € 2.107,-- als loon uit dienstbetrekking genoten van Tempoteam. Op dit loon is een bedrag van € 329,-- aan loonheffing ingehouden. Verder heeft de zoon een ziektewetuitkering van netto € 1.002,-- genoten en een belasting-teruggaaf van € 597,--.
2.5 Op 18 juni 2003 heeft de zoon een ernstig auto-ongeval gehad. Als gevolg hiervan heeft hij gescheurde nekwervels, een beenbreuk en diverse snijwonden opgelopen. Hierdoor heeft hij een achterstand in zijn studie opgelopen en moest bovendien zijn verdere studietempo worden aangepast op advies van de traumaspecialist en de psycholoog. Uiteindelijk heeft de zoon zijn studie moeten beëindigen. Thans is hij werkzaam in een computerwinkel. De zoon is thans voornemens om zijn studie, waarvan hij nog twee modules moet volgen, alsnog af te ronden.
2.6 Na het ongeval heeft de zoon een andere auto gekocht. Deze auto heeft hij gefinancierd met de onder punt 2.4 bedoelde inkomsten. De zoon achtte het, gezien het slechte openbare vervoer, noodzakelijk om voor het volgen van zijn studie en voor het verkrijgen van werk buiten zijn woonplaats te beschikken over een auto.
2.1 Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.591,--. Hierbij heeft verweerder onder meer de door eiser in zijn aangifte opgevoerde uitgaven voor levensonderhoud ad € 2.600,-- van zijn zoon niet in aftrek toegelaten.
Het geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon tot een bedrag van € 2.600,--.
3.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij per kwartaal meer dan € 650,-- heeft bijgedragen aan de onderhoudskosten van zijn zoon. In totaal heeft hij in het jaar 2003 een bedrag van
€ 4.076,-- bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van zijn zoon. Gezien het studiebudget van € 6.312,-- drukken de kosten van levensonderhoud derhalve grotendeels op eiser. De mogelijkheid voor de zoon om bij de IBG een rentedragende lening aan te gaan, dient hierbij buiten beschouwing te worden gelaten. Tevens dienen de inkomsten van de zoon hierbij achterwege te worden gelaten, omdat die inkomsten zijn aangewend voor de noodzakelijke aanschaf van een auto.
3.1 Verweerder is van opvatting dat, gezien de mogelijkheid om zonder voorwaarden een bedrag van € 745,-- per maand bij de IBG te lenen, de zoon in zijn eigen onderhoud kon voorzien. Eiser heeft zich dan ook niet redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van zijn zoon. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zijn zoon slechts in belangrijke mate heeft onderhouden. Gezien het inkomen van de zoon is hij namelijk in staat om voor meer dan de helft in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Alsdan heeft eiser recht op aftrek tot een bedrag van € 1.300,--.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Onder de persoonsgebonden aftrekposten behoren onder meer de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, aldus het tweede lid van artikel 6.1 van de Wet.
4.2 Ingevolge artikel 6.13 zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
4.1 Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (: UR 2001) bepaalt dat een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder wordt onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind tenminste € 386,-- per kwartaal beloopt.
4.4 Ingevolge artikel 6.15 van de Wet juncto artikel 36 van de UR 2001 worden de kosten van het levensonderhoud van een kind, indien deze in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van € 325,-- per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is. Dit bedrag wordt verhoogd tot € 650,-- indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind tenminste € 650,-- per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken.
4.1 Ter zitting hebben partijen eenparig aangegeven dat het studiebudget, waarbij zij bij het bepalen van de kosten die een studerende wordt geacht te maken ter zake van levensonderhoud, ziektekostenverzekering, boeken en leermiddelen en collegegeld aansluiting hebben gezocht, voor de zoon kan worden gesteld op een bedrag van
€ 6.312,--. Naar het oordeel van de rechtbank kon de zoon, gelet op de onder punt 2.4 weergegeven vaststaande feiten, een bedrag van € 3.377,-- aan eigen inkomsten vrijelijk voor zijn levensonderhoud aanwenden. De omstandigheid dat de zoon deze inkomsten heeft besteed aan de aanschaf van een auto, doet aan dit oordeel niet af, nu de rechtbank niet aannemelijk acht dat deze aanschaf voor de zoon nodig was om een redelijk bestaan te voeren overeenkomstig zijn plaats (als thuiswonende student) in de samenleving en ook niet aannemelijk is geworden dat het voor de zoon onmogelijk was om de hogeschool per openbaar vervoer op tijd te bereiken. Gezien het voor de zoon geldende studiebudget ad
€ 6.312,-- alsmede de vrijelijk voor zijn levensonderhoud aan te wenden inkomsten ad
€ 3.377,-- resteerde naar het oordeel van de rechtbank een tekort van € 2.935,--. Verweerder heeft gesteld dat de zoon zelf in dit tekort kon voorzien, omdat hij de mogelijkheid had om zonder voorwaarden een bedrag van € 745,-- per maand te lenen bij de IBG. Onder deze omstandigheid had eiser zich volgens verweerder niet redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van zijn zoon. Deze stelling van verweerder kan de rechtbank niet volgen. Nu naar moet worden aangenomen in de periode vóór het ongeval van de zoon de afronding van de studie op korte termijn nog niet in zicht was en in de periode ná het ongeval het gezien de gevolgen van dat ongeval (zie punt 2.5) het geheel onzeker was dat hij zijn studie binnen een korte termijn zou kunnen voltooien, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat in het onderhavige jaar op korte termijn een verbetering van de financiële positie van de zoon was te verwachten. Nu het derhalve in het jaar 2003 niet was te voorzien dat de zoon een in dat jaar voor zijn studie af te sluiten lening binnen een redelijke termijn zou kunnen aflossen, heeft de zoon naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bij de IBG te lenen. De rechtbank overweegt dan ook dat eiser zich redelijkerwijs gedrongen mocht voelen het tekort van € 2.935,-- aan te vullen.
4.6 Uit hetgeen onder punt 4.5 is overwogen volgt dat de op eiser drukkende bijdrage in de kosten van levensonderhoud € 2.935,-- beliep. Nu - naar voorts volgt uit het onder punt 4.5 overwogene - de totale kosten van levensonderhoud op een bedrag van € 6.312,-- kunnen worden gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de kosten van het levensonderhoud van de zoon grotendeels op eiser drukten. Eiser heeft derhalve, gelet op het onder punt 4.4 overwogene, geen recht op de verhoogde aftrek van € 650,-- per kwartaal voor de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van zijn zoon. Eiser komt naar het oordeel van de rechtbank wel in aanmerking - naar verweerder subsidiair terecht heeft gesteld - voor een aftrek van € 325,-- per kwartaal. Aldus heeft eiser voor het jaar 2003 naar het oordeel van de rechtbank recht op persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon tot een bedrag van € 1.300,--. Dit brengt mee dat het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd tot een bedrag van
€ 40.291,--.
4.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van eiser doel treft.
Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 25,-- ter zake van reis- en verblijfskosten voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.291,--;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37,-- aan eiser vergoedt.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 25,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. H.H.A. Fransen. De beslissing is op 4 november 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
schrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.