ECLI:NL:RBLEE:2005:AU6601

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
70039 / KG ZA 05-108
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • W.K.F. Hangelbroek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag en voorschot op vordering in kort geding

In deze zaak heeft eiseres [eiseres] gedaagden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in kort geding gedagvaard. De eiseres vorderde primair dat het conservatoir beslag, gelegd door [gedaagde sub 1] op 1 december 2004, op de gelden die notaris N. de Wolf onder zich heeft, zou vervallen. Subsidiair vorderde zij opheffing van het beslag en een voorschot van € 90.000,00. De gedaagden hebben de vorderingen van eiseres betwist en geconcludeerd tot afwijzing, met veroordeling van eiseres in de proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag is gelegd ter verzekering van een vordering van [gedaagde sub 1] op [eiseres], die in een eerdere procedure is ontstaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde sub 1] tijdig de eis in de hoofdzaak heeft ingesteld, waardoor het beslag niet kon worden opgeheven. De vordering van eiseres tot opheffing van het beslag is afgewezen, evenals haar verzoek om een voorschot. Eiseres is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Korte Gedingen
Uitspraak: 2 juni 2005
Kort-geding-nummer: 70039 / KG ZA 05-108
VONNIS
van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden, in het kort geding van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur: mr. J. Steenstra,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur: mr. A. Jeulink.
PROCESGANG
[eiseres] heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare zitting van 19 mei 2005.
[eiseres] heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de rechter bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair bepaalt dat het beslag, zoals gelegd door [gedaagde sub 1], op 1 december 2004, op gelden, geldswaarden en vorderingen die notaris N. de Wolf onder zich heeft, van [eiseres], is vervallen; subsidiair het door [gedaagde sub 1] ten laste van [eiseres] gelegde beslag als hiervoor omschreven, opheft en/of [gedaagde sub 1] veroordeelt om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis het beslag op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [gedaagde sub 1] daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft; meer subsidiair het door [gedaagde sub 1] ten laste van [eiseres] gelegde beslag als hiervoor omschreven, voor een bedrag ad € 110.000,-- opheft en/of [gedaagde sub 1] veroordeelt om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis het beslag op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [gedaagde sub 1] daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft;
2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordeelt om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] als voorschot een bedrag ad € 90.000,00 te voldoen;
3. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordeelt in de kosten van het geding.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten nader doen toelichten door hun procureurs, die beiden mede aan de hand van pleitnotities het woord hebben gevoerd, waarbij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [eiseres], met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
Partijen hebben met wederzijds goedvinden producties in het geding gebracht.
Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd. De rechter doet heden uitspraak.
RECHTSOVERWEGINGEN
Vaststaande feiten
1. In dit kort geding gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
1.1. [eiseres] en [gedaagde sub 1] zijn in september 1974 gehuwd. Bij beschikking van 21 februari 2001 is de echtscheiding tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] uitgesproken, welke beschikking op 14 mei 2001 in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven.
1.2. [eiseres] heeft in oktober 1987 tezamen met [gedaagde sub 2] een woning aan de [adres] te [woonplaats] gekocht. [eiseres], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben daar vanaf 1987 gezamenlijk in gewoond. Medio maart 2000 heeft [eiseres] de woning verlaten.
1.3. Partijen zijn sinds mei 1987 in een samen-werkings-verband (met één of meer anderen) betrokken bij de exploitatie van een detailhandel en een installatiebedrijf. Op 11 mei 1987 is dit samenwerkingsverband omgezet in een vennootschap onder firma, de VOF K&S. [eiseres] heeft de VOF ontbonden door opzegging. De overige vennoten hebben laten weten dat zij de VOF wensen voort te zetten.
1.4. In een tussen [eiseres] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [gedaagde sub 2] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie gewezen en uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 18 augustus 2004 heeft deze rechtbank in conventie, voor zover hier relevant:
"bepaalt dat de [eiseres] toebehorende onverdeelde helft in het pand aan de [adres] te [woonplaats], gemeente [naam], kadastraal bekend gemeente [naam], sectie F, nummers [nummer] en [nummer] aan [gedaagde sub 2] wordt toegedeeld, c.q. wordt overgedragen met de last van de hierop rustende hypothecaire inschrijvingen en de verplichting van [gedaagde sub 2] om [eiseres] voor de hypothecaire verplichtingen betreffende de eerste hypotheek bij de Rabobank De Stellingwerven te vrijwaren en de verplichting van [gedaagde sub 2] om [eiseres] bij de toedeling c.q. overdracht wegens overbedeling aan zijn kant een bedrag te betalen van € 156.369,76, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden;"
Daarnaast heeft de rechtbank in dat vonnis in conventie (onder meer) [gedaagde sub 2] veroordeeld om aan [eiseres] een bedrag van in hoofdsom € 6.150,00 te betalen. De rechtbank heeft de reconventionele vorderingen van [gedaagde sub 2] afgewezen. Tijdens deze procedure hebben partijen nog aan registeraccountant J.F.A.M. Folkers RA (Deloitte & Touche) opdracht gegeven een overzicht samen te stellen van hun financiële situatie om alsnog onderling tot overeenstemming te komen, hetgeen niet is gelukt omdat partijen zich om verschillende redenen niet konden verenigen met dat overzicht.
1.5. Ingevolge bedoeld vonnis is begin december 2004 het aandeel van [eiseres] in de woning aan [gedaagde sub 2] geleverd en heeft [gedaagde sub 2] een bedrag van € 163.044,63 op de rekening van notaris mr. N. de Wolf overgemaakt.
1.6. Krachtens verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 29 november 2004 heeft [gedaagde sub 1] op 1 december 2004 ten laste van [eiseres] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder notaris op bedoeld door [gedaagde sub 2] op de rekening van de notaris gestort bedrag van € 163.044,63. Dit ter verzekering van een vordering die [gedaagde sub 1] op [eiseres] stelt te hebben, welke vordering in de verlofbeschikking van 29 november 2004 op een bedrag van € 170.000,00 is begroot. Aan het door de voorzieningenrechter gegeven verlof tot het (doen) leggen van dit conservatoir derdenbeslag, is verder de voorwaarde verbonden dat de eis in de hoofdzaak binnen veertien dagen na het beslag moet zijn ingesteld.
1.7. Binnen bedoelde termijn van veertien dagen heeft [gedaagde sub 1] [eiseres] doen dagvaarden voor deze rechtbank. [gedaagde sub 1] heeft gevorderd, dat het de rechtbank moge behagen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
"I. primair de vrouw te veroordelen om met de man over te gaan tot afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden alsof zij met elkander in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
II. subsidiair de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag gelijk aan de vordering die de man op de vrouw heeft op grond van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding, aldus dat verrekend wordt het op 10 maart 2000 aanwezige vermogen, met inachtneming van de waardedaling nadien van het aandelenpakket, met uitzondering van het vermogen dat de man en de vrouw bij het wijzen van hun huwelijkse voorwaarden bezaten of met dat vermogen door herbelegging is verkregen.
III. de vrouw te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, waaronder de kosten van het door de man ten late van de vrouw gelegde conservatoir derdenbeslag."
In zijn op de rol van 11 april 2005 genomen conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte vermeerdering van eis in conventie, heeft [gedaagde sub 1] zijn vordering aldus vermeerderd dat hij vordert dat de rechtbank [eiseres] veroordeelt tot betaling van een bedrag aan hem van in hoofdsom € 46.172,89. [gedaagde sub 1] legt aan deze vordering ten grondslag dat de VOF hem haar vordering op [eiseres] ten belope van dat bedrag, heeft gecedeerd.
Het geschil en de beoordeling daarvan
2. Primair vordert [eiseres] onder 1 dat de rechter bepaalt dat het conservatoir verhaalsbeslag dat [gedaagde sub 1] ten laste van haar onder de notaris heeft doen leggen, is vervallen. Subsidiair vordert [eiseres] onder 1 opheffing van dit beslag. [eiseres] legt aan deze vorderingen ten grondslag dat [gedaagde sub 1] niet binnen de door de rechter bepaalde termijn de eis in de hoofdzaak heeft ingesteld, hetgeen [gedaagde sub 1] betwist.
3. In dit kort geding dient de vraag te worden beantwoord of de vordering van [gedaagde sub 1] heeft te gelden als een eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). [gedaagde sub 1] vordert primair [eiseres] te veroordelen om met hem over te gaan tot afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden alsof zij met elkander in algehele gemeenschap waren gehuwd.
4. Met partijen constateert de rechter dat het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 19 juli 2001 (gepubliceerd in KG 2001,196) heeft beslist dat het vorderen van een verklaring voor recht niet als het instellen van een eis in de hoofdzaak kan worden aangemerkt, aangezien hieruit geen executoriale titel kan resulteren, terwijl het gerechtshof Arnhem in zijn arrest van 27 april 2004 (zoals dat is gepubliceerd in NJF 2004,496) heeft overwogen dat de vordering tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat heeft te gelden als een eis in de hoofdzaak. Deze vordering is op zichzelf evenmin gericht op de verkrijging van een voor tenuitvoerlegging vatbare titel tot voldoening van de vordering waarvoor beslag is gelegd. Nadat het gerechtshof Arnhem had voorop gesteld dat de betreffende vordering niet tot een declaratoire uitspraak leidt, heeft het gerechtshof, onder verwijzing naar de relevante wetsgeschiedenis vervolgens -onder meer- overwogen: "Het voorgaande brengt echter mee dat als de omvang van het vorderingsrecht eerst in een afzonderlijke (vervolg)procedure kan worden vastgesteld, aan de mogelijkheden voor de crediteur om ter zake van dat vorderingsrecht beslag te doen leggen geen afbreuk wordt gedaan. Deze uitleg doet het meest recht aan het doel van het conservatoir beslag, dat ertoe strekt voor de crediteur met het oog op executie zekerheid te scheppen, onder meer doordat na de beslaglegging ten nadele van de beslaglegger geen vervreemding van een beslagen goed meer kan plaatsvinden, waardoor wordt voorkomen dat het niet meer door een executoriale titel is verkregen."
5. De vraag is nu, op welke wijze deze vordering van [gedaagde sub 1] dient te worden gekwalificeerd. Hoewel de vordering declaratoire elementen omvat, daar waar de vordering ziet op afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen alsof zij met elkander in algehele gemeenschap waren gehuwd, kent de vordering ook een condemnatoir aspect omdat [gedaagde sub 1] vordert dat [eiseres] veroordeeld wordt tot die afwikkeling over te gaan. De vordering van [gedaagde sub 1] leidt derhalve niet tot alleen een declaratoire uitspraak.
6. Net zoals in de zaak waarover het gerechtshof Arnhem had te oordelen, vindt in de door [gedaagde sub 1] aanhangig gemaakte procedure toetsing van de grondslag van zijn vorderingsrecht plaats. Indien het partijen vervolgens niet mocht lukken de verdeling zelf te bewerkstelligen, kan de omvang van het vorderingsrecht van [gedaagde sub 1] in een tweede procedure worden vastgesteld. Analoog aan het arrest van het gerechtshof Arnhem dient dan ook te worden geoordeeld dat [gedaagde sub 1] -tijdig- de eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 Rv heeft ingesteld. Daarnaast heeft [gedaagde sub 1] subsidiair gevorderd [eiseres] te veroordelen tot betaling van een niet nader begroot, maar wel nader omschreven bedrag, één en ander zoals hiervoor is vermeld. Op deze grond kan het beslag derhalve niet worden opgeheven.
7. Volgens artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het beslag voorts te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de kort-geding-procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal onderbouwd.
Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. De Hoge Raad heeft hier in zijn arrest van 14 juni 1996, NJ 1997/481 aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
8. [eiseres] stelt dat zij een vordering op [gedaagde sub 1] heeft, waartoe zij allereerst verwijst naar de berekening van drs. J.F.A.M. Folkers. [eiseres] vordert op basis van deze berekening in dit kort geding onder 2 een voorschot van € 90.000,00. [gedaagde sub 1] stelt zich evenwel op het standpunt dat de berekening van drs. Folkers op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd, terwijl de berekening daarnaast niet in lijn met vaste jurisprudentie zou zijn.
De vordering die [eiseres] jegens [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] stelt te hebben, baseert zij verder op het volgens [eiseres] haar toekomende deel van een -partijen bekende- beleggingsrekening, welk bedrag zij op € 59.552,72 berekent. Hoewel [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] erkennen dat [eiseres] uit dien hoofde nog enig bedrag toekomt -volgens hen evenwel een veel lager bedrag van € 4.537,80- wensen zij dat bedrag te verrekenen met ook door [eiseres] aangegane schulden (aan derden) die volgens hen mede voor rekening van [eiseres] komen alsmede een bedrag van fl. 81.077,00 dat [eiseres] nog aan de VOF verschuldigd zou zijn, hetgeen [eiseres] betwist.
9. Op basis van de feiten zoals die in dit kort geding zijn komen vast te staan, valt niet uit te maken of [eiseres] nog een vordering op [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] heeft of dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] nog een vordering op [eiseres] hebben. Dit kort geding leent zich ook niet voor nader feitenonderzoek. Geoordeeld moet dan ook worden dat [eiseres] niet aannemelijk weten te maken dat het door [gedaagde sub 1] ingeroepen vorderingsrecht ondeugdelijk is noch dat het beslag vexatoir is, zodat op deze gronden het beslag niet kan worden opgeheven. De vordering sub 1 wordt dan ook afgewezen.
10. Het door [eiseres] ten tweede gevorderde voorschot moet eveneens worden afgewezen, nu zij niet aannemelijk heeft weten te maken dat zij het is die nog een vordering jegens [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] heeft. De bij een geldvordering vereiste belangenafweging maakt dat niet anders.
11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de gevraagde voorzieningen zullen worden geweigerd. [eiseres] moet als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
BESLISSING
De rechter, rechtdoende in kort geding:
1. weigert de gevraagde voorzieningen;
2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] begroot op een bedrag van € 816,00 aan salaris procureur en op € 244,00 aan verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.K.F. Hangelbroek, voorzieningenrechter, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2005.