Rechtbank Leeuwarden
Sector strafrecht
Uitspraak: 30 januari 2006
Parketnummer: 17/086101-04
VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 16 januari 2006.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. K.J. Meijer, advocaat te Sint Annaparochie.
Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Artikel 5, eerste lid aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht is op de onderhavige zaak van toepassing nu de telastegelegde pleegplaats ligt in Tsjechië, het telastegelegde feit naar Nederlands recht een misdrijf is en daarop naar het recht van de republiek Tsjechië straf is gesteld, terwijl verdachte de Nederlandse nationaliteit bezit.
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu het telastegelegde feit volgens Tsjechisch recht verjaard is.
De rechtbank is van oordeel dat de opvatting dat het bepaalde in artikel 5, eerste lid aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht meebrengt dat de rechtbank moet onderzoeken of het desbetreffende feit naar het recht van de republiek Tsjechië verjaard is, onjuist is. Noch de tekst noch de strekking van die bepaling -te weten toepassing van het actief nationaliteitsbeginsel- geeft steun aan de opvatting dat voor de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet op een Nederlander de voorwaarde moet worden gesteld dat het feit naar het recht van de staat waar het feit begaan zou zijn, niet verjaard is. De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer.
De raadsman heeft voorts gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, danwel dat er sprake is van een strafverminderingsgrond, nu er sprake is van een onredelijke vertraging in de vervolging in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In de onderhavige zaak zijn de opsporing en vervolging aangevangen in de republiek Tsjechië, waar verdachte op 9 augustus 2000 in preventieve hechtenis is gesteld. Na zijn invrijheidstelling op 22 februari 2001 is verdachte uit Tsjechië vertrokken en heeft hij, blijkens de stukken, niet gereageerd op dagvaardingen. In maart 2004 is de zaak -na een eerder verzoek daartoe in januari 2003- aan Nederland overgedragen waarna de zaak in augustus 2004 in handen werd gesteld van het parket van de officier van justitie te Leeuwarden. In oktober 2005 is vervolgens de dagvaarding uitgebracht.
De rechtbank komt, gezien het bovenstaande, tot het oordeel dat de periodes van inactiviteit tussen de diverse vervolgingshandelingen nergens dusdanig lang zijn geweest dat dit moet leiden tot de conclusie dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Wel is duidelijk dat het in zijn algemeenheid onwenselijk is dat er een vijftal jaren verstrijkt alvorens een onderzoek ter terechtzitting plaatsvindt. De rechtbank zal hiermee dan ook bij de beoordeling van de hoogte van de eventueel op te leggen straf rekening houden.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte samen met een of meer anderen een aantal zogeheten traveller's cheques valselijk heeft opgemaakt. De rechtbank acht hiertoe het volgende redengevend. Verdachte heeft toegegeven dat hij de bewuste cheques in handen kreeg, terwijl ze niet voorzien waren van de handtekening van degene aan wie ze door de uitgevende bank (de trekker) waren verkocht (de nemer). Verdachte heeft verklaard dat hij op de hoogte was van de regels die gelden met betrekking tot traveller's cheques. Hij wist dus ook dat deze cheques om veiligheidsredenen niet worden afgegeven aan de nemer, tenzij deze ze ten kantore van de trekker of diens agent onmiddellijk van zijn handtekening voorziet. Ook wist verdachte dat hij niet de (bevoegde) nemer van de cheques was; ze waren immers niet aan hem verkocht en hij had er niet voor betaald. Tenslotte wist verdachte eveneens dat de handtekening van de nemer bij uitgifte van de cheques en de handtekening die door de nemer wordt gezet als hij de cheques verzilvert, dezelfde moeten zijn, dat wil zeggen die van de nemer. Verdachte heeft de cheques telkens twee keer van zijn eigen handtekening voorzien en heeft bij de banken waar hij de cheques heeft verzilverd (de betrokkenen), zijn eigen naam gebruikt. Niettemin heeft verdachte door het zetten van zijn handtekening op de blanco cheques deze valselijk opgemaakt, omdat hij - zoals uit het bovenstaande voortvloeit - niet bevoegd was zijn handtekening te zetten. De rechtbank ziet hier een parallel met de situatie dat iemand zonder daartoe bevoegd te zijn een handtekeningstempel gebruikt. Ook in dat geval is sprake van een authentieke handtekening, die onbevoegd wordt gezet. De rechtbank vindt steun voor haar opvatting in HMG 13 februari 1917, NJ 1917, p. 336; HR 7 november 1921, NJ 1922, p. 113; HR 25 april 1975, NJ 1975, 384, alsmede in de doctrine: Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het wetboek van strafrecht, aant. 7 op art. 225; F.C. Bakker, Valsheid in geschrift, diss. Groningen 1985, p. 100.
De rechtbank acht het primair telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij in de periode van 28 april 2000 tot en met 3 mei 2000, te Brno en te Olomouc, in elk geval in Tsjechië, meermalen, tezamen in vereniging met een ander of anderen, telkens een (Citicorp)traveller-cheque, te weten in totaal ongeveer 828 stuks, - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte of zijn mededaders telkens valselijk zijn/hun handtekening(en) geplaatst op voornoemde cheques, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Het bewezene levert op het misdrijf:
primair: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking:
- de aard en de ernst van het gepleegde feit;
- de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister en het voorlichtingsrapport;
- de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte terzake het primair telastegelegde tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis;
- het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte, samen met anderen, in Tsjechië zeven keer bij een aantal banken een totaalbedrag van ongeveer 90.000,= US dollar heeft geïncasseerd door ruim 800 gestolen traveller's cheques valselijk op te maken. Dit deed hij zonder zich te bekommeren om de herkomst van de cheques en louter en alleen om er zelf financieel beter van te worden, nu hij van elk geïncasseerd bedrag 5% kreeg.
Uit het voorlichtingsrapport van het Leger des Heils blijkt dat verdachte al weer geruime tijd met zijn gezin in Nederland woont. Daar is hij nu, na een driejarige studie te hebben gevolgd, bezig met het opzetten van een eigen bedrijf in de jachtbouw.
Specifieke strafverzwarende omstandigheden acht de rechtbank niet aanwezig. Bij haar strafoplegging zal de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening houden met het feit dat hij nooit eerder is veroordeeld voor een dergelijk delict en dat het inmiddels al een oud delict betreft. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat hij zich inmiddels niet meer schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en dat hij kennelijk bezig is een normaal bestaan op te bouwen.
De rechtbank zal verdachte gelet op al het bovenstaande een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie geëist en verdachte veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van de tijd die hij in Tsjechië al in preventieve hechtenis heeft doorgebracht. Verder zal de rechtbank hem veroordelen tot een werkstraf.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 47, 57, 225 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart het primair telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van 199 dagen.
Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in preventieve hechtenis in Tsjechië doorgebracht, te weten van 7 augustus 2000 tot en met 22 februari 2001, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van 120 uren onbetaalde arbeid.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van zestig dagen zal worden toegepast.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. Severein, voorzitter, mr. P.G. Wijtsma en mr. H.R. Bax, rechters, bijgestaan door mr. C.T. Brontsema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 januari 2006.
Mr. Bax is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.