Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de op artikel 225 van de Gemeentewet berustende Verordening parkeerparkeerbelastingen 2002 van de gemeente Harlingen (de Verordening), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Besluit van 10 november 2004, wordt onder de naam "parkeerbelastingen" een belasting geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze. Volgens het Besluit van 12 november 2003 hebben Burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen de [a-straat], behorende tot gebied B1, aangewezen als plaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd op maandag, dinsdag, woensdag, vrijdag en zaterdag van 09.00 uur tot 18.00 uur en donderdag van 09.00 uur tot 21.00 uur, maximaal 2 uren.
4.2 Tussen partijen is - naar de rechtbank hen begrijpt - niet in geschil dat ter zake van het parkeren van de auto op donderdag 11 augustus 2005 om omstreeks 17.45 uur tot 20.30 uur aan de [a-straat] te Harlingen parkeerbelasting was verschuldigd. De rechtbank kan partijen, gelet op het onder punt 4.1 overwogene, volgen in deze rechtsopvatting. Tevens is tussen partijen - naar het oordeel van de rechtbank terecht - niet in geschil dat eiser, nu hij slechts parkeerbelasting heeft voldaan ter zake van het parkeren tot 18.05 uur (zie punt 2.2), te weinig parkeerbelasting heeft voldaan.
4.3 Eiser is niettemin onder aanvoering van de onder de punten 3.2 a tot en met c weergegeven grieven van mening dat aan hem ter zake van het parkeren na 18.05 uur ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd. Met betrekking tot de onder punt 3.2 a vermelde grief is de rechtbank van oordeel dat de tekst van de op de parkeerautomaat aanwezige tarievenkaart - gezien de tot de gedingstukken behorende op ware grootte gemaakte kopie daarvan - niets aan duidelijkheid te wensen overlaat; uit deze tekst valt onmiskenbaar op te maken dat ter zake van het parkeren op donderdag van 09.00 tot 21.00 uur parkeerbelasting is verschuldigd. Hieraan doet niet af dat dit in een (enigszins) kleiner lettertype staat weergegeven dan de vermelding inzake het betaald parkeren op maandag tot en met zaterdag van 09.00 uur tot 18.00 uur. De omstandigheid dat volgens eiser voor hem niet kenbaar was dat sprake was van een koopavond, maakt dit oordeel evenmin anders. De term "koopavond" wordt immers niet gebezigd in de op de parkeerautomaat weergegeven tekst. De onder punt 3.2 a vermelde grief heeft eiser derhalve tevergeefs opgeworpen.
4.4 Ingevolge artikel 231, tweede lid, aanhef, en onderdeel b, van de Gemeentewet gelden, onverminderd het overigens in paragraaf 4 van de Gemeentewet bepaalde, de bevoegdheden en de verplichtingen van de in de AWR genoemde inspecteur met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen.
4.5 Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) kan de inspecteur, indien de parkeerbelasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen, hetgeen geschiedt bij wege van een naheffingsaanslag.
4.6 Ingevolge artikel 25 van de AWR - voor zover hier van belang - doet de inspecteur, binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop.
4.7 Een bestuursorgaan kan, ingevolge artikel 10:3 van de Awb, mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Een door de gemandateerd binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit geldt als een besluit van de mandaatgever, aldus artikel 10:2 van de Awb.
4.8 Bij Besluit van 28 februari 2003 hebben Burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen het hoofd van de afdeling Middelen en Ondersteuning aangewezen als gemeenteambtenaar als bedoeld in - voor zover hier van belang - artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. De heffingsbevoegdheid bestaat onder meer voor de parkeerbelastingen. Dit besluit is ingetrokken en vervangen door het nagenoeg gelijkluidende Besluit van 24 maart 2005.
4.9 Burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen hebben bij besluit van 15 december 1999 [B] met ingang van 1 januari 2000 benoemd in de functie van afdelingshoofd. Volgens een bij brief van 3 februari 2006 door Burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen bevestigde brief van de personeelsadviseur van de gemeente Harlingen is [B] benoemd als afdelingshoofd Middelen en Ondersteuning.
4.10 Bij Besluit van 28 februari 2003 heeft [B] onder meer [A] gemandateerd om namens hem naheffingsaanslagen parkeerbelasting op te leggen.
4.11 Uit hetgeen onder de punten 4.4 en 4.8 is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de bevoegdheid tot het heffen van de gemeentelijke belastingen is geattribueerd (rechtstreeks op grond van de Awb toegekend) aan de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, en dat het hoofd van de afdeling Middelen en Ondersteuning als deze gemeenteambtenaar is aangewezen. Voorts volgt naar het oordeel van de rechtbank uit punt 4.9 dat [B] is benoemd als hoofd van de afdeling Middelen en Ondersteuning. De rechtbank is niet gebleken dat de aan de onderhavige aanwijzing en benoeming gebreken kleven die aan de rechtsgeldigheid hiervan in de weg staan. Ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 25 van de AWR (zie de punten 4.4 en 4.6) behoort het doen van uitspraak op een bezwaarschrift tot de bevoegdheid van de heffingsambtenaar. Aldus was [B] naar het oordeel van de rechtbank bevoegd tot het doen van uitspraak op eisers bezwaarschrift. Dat - naar eiser heeft gesteld - op de naheffingsaanslag (de parkeerbon) stond vermeld dat bezwaren kunnen worden gericht aan Burgemeester en wethouders doet hieraan niet af, nu dit slechts inhoudt dat sprake zou zijn van een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing. De rechtbank ziet in casu geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden. De onder punt 3.2 b weergegeven grief van eiser dient naar het oordeel van de rechtbank derhalve te worden verworpen.
4.12 De onder punt 3.2 c vermelde grief van eiser moet naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde lot delen als de vorige twee grieven. [B] was als heffingsambtenaar, naar volgt uit artikel 231 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 20 van de AWR (zie de punten 4.4 en 4.5), immers bevoegd om naheffingsaanslagen op de leggen. Gelet op het onder punt 4.7 overwogene, kon hij als heffingsambtenaar en daarmee als bestuursorgaan ten aanzien van deze bevoegdheid mandaat verlenen. De rechtbank acht derhalve het door [B] aan [A] verleende mandaat (zie punt 4.10) om namens hem naheffingsaanslagen parkeerbelastingen op te leggen, nu de rechtbank niet is gebleken dat aan deze mandaatverlening gebreken kleven, rechtsgeldig. Aldus komt de rechtbank tot het oordeel dat de onderhavige naheffingsaanslag door een daartoe bevoegd persoon is opgelegd, nu, gelet op het bepaalde in artikel 10:2 van de Awb, het door [A] genomen besluit tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag geldt als een besluit van [B]. De rechtbank wijst eiser erop dat van ondermandaat geen sprake is; de heffingsambtenaar heeft zijn bevoegdheden namelijk niet krachtens mandaat verkregen, maar ontleent deze rechtstreeks aan de wet.
4.13 Ook anderszins zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak dan wel de onderhavige naheffingsaanslag zouden moeten leiden.
4.14 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de onder punt 3.1 vermelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Het beroep van eiser treft dus geen doel.