RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
gemachtigde: drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uwv te Leeuwarden.
Bij brief van 23 maart 2005 heeft verweerder mededeling gedaan van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Werkloosheidswet (WW).
Tegen dit besluit is door eiseres beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvou-dige kamer, gehouden op 24 januari 2006. Eiseres is ver-schenen. Ver-weerder is versche-nen bij bovengenoemde gemachtigde.
Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest bij Frans Bloemenshop te Hardegarijp voor 19 uur per week. Dit dienstverband is aangegaan voor de periode van 1 april 2004 tot en met 30 september 2004.
Met ingang van 14 september 2004 heeft eiseres een zwangerschapsuitkering ontvangen en over de periode van 3 november 2004 tot en met 11 januari 2005 een bevallingsuitkering.
Eiseres heeft vervolgens op 6 januari 2005 bij verweerder een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 21 januari 2005 is aan eiseres een uitkering ingevolge de WW geweigerd, omdat zij niet aan de zogenoemde wekeneis heeft voldaan.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag om uitkering op grond van de van toepassing zijnde bepalingen in de WW terecht is geweigerd. Eiseres heeft niet aan de referte-eis voldaan, omdat zij in de referteperiode van 39 weken niet in tenminste 26 weken als werknemer in loondienst heeft gewerkt. Eiseres heeft van 1 april 2004 tot en met 14 september 2004 gedurende 24 weken gewerkt, daarna is de periode van zwangerschapsverlof, 6 weken voorafgaand aan de vermoedelijke bevallingsdatum, ingegaan. Voorafgaand aan de aanvang van het dienstverband bij Frans Bloemenshop op 1 april 2004 heeft eiseres een WW-uitkering op basis van een eerder dienstverband ontvangen. Verweerder heeft overwogen dat eiseres aan de referte-eis zou hebben voldaan als zij 4 weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum met zwangerschapsverlof was gegaan, maar uit de verklaringen van eiseres en haar werkgever is gebleken dat dit voor eiseres niet haalbaar was.
In beroep is door eiseres gesteld dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij door een medewerkster van het Uwv verkeerd is voorgelicht. Eiseres heeft op advies van deze medewerkster besloten haar zwangerschapsverlof 6 weken in plaats van 4 weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum in te laten gaan. Volgens de medewerkster kwam eiseres voor zwangerschaps- en bevallingsuitkering in aanmerking indien ze nog tijdens haar dienstverband met verlof zou gaan. Door dit advies op te volgen heeft eiseres niet aan de referte-eis voldaan waar ze bij de geplande ingangsdatum van het zwangerschapsverlof van 28 september 2004 wel aan zou hebben voldaan.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat niet te achterhalen is of eiseres niet correct is voorgelicht door een medewerkster van verweerder, omdat eiseres de naam van de betreffende medewerkster niet meer wist. Verweerder verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gepubliceerd in RSV 1999/262. Voorts heeft verweerder gewezen op de verklaringen van eiseres en haar werkgever waaruit blijkt dat het voor eiseres fysiek onmogelijk was om tot en met 22 september 2004, de datum waarop aan de referte-eis zou zijn voldaan, door te werken.
In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden het besluit om eiseres een WW-uitkering te weigeren heeft gehandhaafd.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Art. 16 lid 1 WW bepaalt dat een werknemer werkloos is indien de werknemer tenminste vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Art. 17 onder a WW bepaalt dat recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Onder b is bepaald dat de werknemer daarnaast moet aantonen dat hij in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen of onmiddellijk voorafgaande aan of op zijn eerste dag van werkloosheid recht heeft op een uitkering op grond van een wet als genoemd in art. 19, eerste lid, onderdeel b, c of d.
In art. 17a lid 1 sub a WW is bepaald dat voor de vaststelling van het in art. 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 39 weken niet in aanmerking worden genomen weken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres per 12 januari 2005 aan de in art. 16 gestelde voorwaarden, om als werkloos te worden aangemerkt, voldoet. Het geschil beperkt zich dan ook tot de vraag of eiseres op grond van het bepaalde in art. 17 WW een recht op uitkering heeft. Dit recht op uitkering ontstaat indien aan de referte-eis en de arbeidsverledeneis is voldaan.
Bij de vaststelling van de referteperiode heeft verweerder door toepassing te geven aan art. 17a lid 1, aanhef en onder a WW de periode waarin eiseres zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten buiten beschouwing gelaten en als periode van 39 weken als bedoeld in art. 17 van de WW in aanmerking genomen de periode van 39 weken voorafgaand aan 15 september 2004. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de referteperiode, mede gezien de uitspraak van de CRvB van 25 april 2003 (LJN: AF9315), correct vastgesteld.
Vervolgens heeft verweerder beoordeeld of eiseres gedurende deze periode in 26 weken werkzaam is geweest. Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres, nu zij met ingang van 15 september 2004 haar zwangerschapsverlof heeft opgenomen, slechts in 24 weken heeft gewerkt gedurende de referteperiode, namelijk van 1 april 2004 tot en met 14 september 2004. Dit wordt door eiseres niet bestreden.
De rechtbank constateert dat eiseres enkel heeft aangevoerd dat zij als gevolg van een fout van verweerder niet aan de referte-eis heeft voldaan. De rechtbank stelt vast, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 5 maart 1999, RSV 1999/262, dat eiseres heeft verkozen telefonisch inlichtingen in te winnen en niet heeft onderbouwd dat het bedoelde telefoongesprek de strekking heeft gehad zoals zij heeft gesteld. Het risico dat de inhoud van het telefoongesprek niet meer getraceerd kan worden en daardoor niet meer vastgesteld kan worden dat eiseres onjuist is voorgelicht, dient naar het oordeel van de rechtbank, gezien genoemde jurisprudentie, voor rekening van eiseres te blijven.
Daarbij merkt de rechtbank op dat zij eiseres in haar stelling, dat zij op advies van de medewerkster van het UWV met ingang van 15 september 2004 zwangerschapsverlof heeft opgenomen, zodat dit nog tijdens het dienstverband zou zijn, niet kan volgen. Ook als eiseres gewerkt zou hebben tot aan de referte-eis was voldaan, dus tot en met 28 september 2004, zou binnen haar dienstverband het zwangerschapsverlof in zijn gegaan. Dit sterkt de rechtbank in haar overtuiging dat verweerder op basis van de verklaringen van eiseres en haar werkgever de juiste conclusie heeft getrokken dat eiseres vanaf 15 september ook niet meer in staat was om haar werk te verrichten, in ieder geval niet tot en met 28 september 2004. Derhalve concludeert de rechtbank dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres niet aan de referte-eis heeft voldaan.
Voor het ontstaan van het recht op uitkering ingevolge de WW moet zowel aan de referte-eis als aan de arbeidsverledeneis worden voldaan. Nu is vastgesteld dat aan de eerstgenoemde eis niet is voldaan, behoeft de arbeidsverledeneis geen nadere bespreking.
De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geweigerd om eiseres in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WW.
Het beroep van eiseres moet ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. de Witt, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2006, in tegenwoordigheid van mr. E. Nolles als griffier.
w.g. E. Nolles
w.g. E. de Witt
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden op: 20 februari 2006