Omtrent het eigenlijke geschil
4.7 Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit, ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR), een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 1.134,-- kan opleggen.
4.8 Ingevolge paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998
(: BBBB) wordt bij het opleggen van een verzuimboete wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte voor een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, een onderscheid gemaakt tussen een eerste, tweede, derde, vierde en vijfde/volgend verzuim. Van een tweede respectievelijk derde, vierde, vijfde/volgend verzuim is sprake, indien belanghebbende over de voorafgaande vijf belastingjaren éénmaal respectievelijk tweemaal, driemaal of meer in verzuim is geweest. Wordt de aanslag op een negatief bedrag vastgesteld, dan legt de inspecteur in geval van een eerste, tweede, derde, vierde of vijfde/volgend verzuim een boete op van respectievelijk € 22,--, € 68,--, € 113,--, € 158,-- of € 226,--.
4.9 Vaststaat (zie de punten 2.4 tot en met 2.8) dat eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 niet binnen de door verweerder bij de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verzuim als bedoeld in het hiervoor onder punt 4.7 overwogene, dat voor beboeting in aanmerking komt.
4.10 Voor het opleggen van een verzuimboete als bedoeld in artikel 67a van de AWR geldt naar het oordeel van de rechtbank niet het vereiste dat aan de zijde van de belastingplichtige sprake moet zijn van opzet of grove schuld. Echter bij afwezigheid van alle schuld dient het opleggen van een verzuimboete achterwege te blijven. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Hoewel (zie de punten 2.3 en 2.7) eiser er niet van op de hoogte was dat aan hem voor het jaar 2002 een aangiftebiljet IB/PVV was uitgereikt, hij ook niet bekend was met de omstandigheid dat aan zijn curator een aanmaning was gezonden en hij niet de beschikking had over de voor het doen van aangifte benodigde bescheiden, had hij naar het oordeel van de rechtbank bij verweerder kunnen informeren omtrent het doen van aangifte en had hij verweerder kunnen verzoeken om uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2002. Nu hij dit heeft nagelaten, kan niet worden gezegd dat geheel buiten eisers schuld is verzuimd tijdig aangifte te doen.
4.1 Verweerder heeft bij het opleggen van de onderhavige boete ad € 158,-- rekening gehouden met de onder punt 2.10 vermelde vaststaande feiten. Verweerder heeft in beroep gesteld dat, omdat sprake is van een vijfde verzuim, de boete eigenlijk had moeten worden vastgesteld op een bedrag van € 226,--. Volgens de als bijlage 7 bij het verweerschrift gevoegde overzichten van de aanslagen en boetebeschikkingen voor de jaren 1997 tot en met 2000, zijn deze gedagtekend in de periode, waarin eiser failliet was verklaard. Gezien hetgeen hiervoor onder punt 2.2 is vermeld, gaat de rechtbank er vanuit dat deze aanslagen en boetebeschikkingen zijn gezonden naar eisers curator. Nu eiser ter zitting onweersproken heeft verklaard dat hij tijdens zijn faillissement nimmer (tijdig) informatie verkreeg van zijn curator, valt het naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat eiser vóór het verstrijken van de in artikel 67a van de AWR bedoelde termijn voor het doen van aangifte voor het jaar 2002 ervan op de hoogte was dat aan hem voor de jaren 1997 tot en met 2000 eveneens verzuimboetes waren opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. De rechtbank wijst verweerder er hierbij op dat de wetenschap van de curator niet aan eiser kan worden toegerekend, nu de curator niet kan worden gezien als eisers gemachtigde. De rechtbank overweegt verder dat de voor de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegde verzuimboetes, gelet op het onder punt 4.1 overwogene, bovendien niet onherroepelijk vaststaan, waarbij de rechtbank verweerder erop wijst dat ingevolge artikel 24a van de AWR een bezwaarschrift tegen een belastingaanslag mede moet worden geacht te zijn gericht tegen een daarbij opgelegde boete. De rechtbank is aldus van oordeel dat voor de toepassing van de in paragraaf 21 van het BBBB bedoelde verzuimenreeks geen rekening kan worden gehouden met de voor de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegde boetes. Derhalve moet in casu worden uitgegaan van een eerste verzuim, waarvoor volgens het BBBB een boete van
€ 22,-- kan worden opgelegd. Gelet op de ernst van het feit en de onder punt 2.3 tot en met 2.8 beschreven omstandigheden van het geval, acht de rechtbank deze volgens het BBBB op te leggen boete van € 22,-- passend en geboden. Derhalve zal de rechtbank de door verweerder bij de uitspraak op bezwaar ambtshalve verminderde boete van € 158,-- verder verminderen tot een bedrag van € 22,--.
4.12 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep doel treft.