Beoordeling van het geschil
4.1 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18, eerste lid, van de Woz wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 2003 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.2 In de regel dient de waarde in de zin van de Woz te worden gesteld op de prijs, welke bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, op de waardepeildatum door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed. Partijen hebben geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zulks in het onderhavige geval anders is.
4.3 In artikel 26a van de Woz is een marge ingevoerd waardoor een op de voet van hoofdstuk IV van de Woz bij beschikking vastgestelde waarde wordt geacht juist te zijn indien deze waarde slechts beperkt afwijkt van de waarde als omschreven onder punt 4.1. Voor de onderhavige onroerende zaak bedraagt deze marge € 8.200,--, zijnde 5% van de vastgestelde waarde. Deze marge heeft tot gevolg dat niet iedere aanpassing van de waarde leidt tot een waardevermindering. Als de aanpassing van de waarde binnen genoemde marge blijft, wordt de vastgestelde waarde geacht juist te zijn.
4.4 Naar het oordeel van de rechtbank geldt de in artikel 26a van de Woz opgenomen marge, gelet op de tekst van dit artikel, alleen ten opzichte van de bij de primaire beschikking (oorspronkelijk) vastgestelde waarde. De parlementaire geschiedenis van de Woz brengt de rechtbank niet tot een andersluidend oordeel. Artikel 26a van de Woz is volgens de wetsgeschiedenis namelijk ingevoerd vanuit de gedachte dat kleine afwijkingen bij de waardevaststelling onvermijdelijk zijn; bij de waardevaststelling dient steeds een zekere bandbreedte in acht te worden genomen. Derhalve is met de invoering van artikel 26a van de Woz beoogd een voorziening te treffen om procedures over kleine afwijkingen bij de waardevaststelling te voorkomen (Handelingen 2004-2005, nr. 14, 29612, Tweede Kamer, pag. 781-791). De aldus ingevoerde systematiek met een aanvaardbaar geachte marge dient ertoe te leiden dat bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een waardebeschikking alleen zin heeft als de bij beschikking vastgestelde waarde meer dan de hier bedoelde marge afwijkt van de volgens de regels van hoofdstuk III van de Woz vast te stellen waarde (2e nader gewijzigd amendement Fierens, Kamerstukken II 2004/05, 29 612, nr. 16). De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook in beroep de marge dient te worden toegepast ten opzichte van de bij de primaire beschikking vastgestelde waarde. Bovendien past deze wetsuitleg bij de devolutieve werking van het beroep in belastingprocedures. De belastingrechter dient namelijk te beslissen zoals verweerder bij de bestreden uitspraak had behoren te beslissen.
4.5 Op verweerder rust – bij betwisting – de last aannemelijk te maken dat de bij de bestreden uitspraak verminderde waarde per 1 januari 2003 – met inachtneming van de Woz – niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer per genoemde datum. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwijst verweerder onder meer naar een bij zijn verweerschrift gevoegde matrix, die is opgemaakt en getekend op 3 maart 2006 te [plaatsnaam] door M.J. Evers, gecertificeerd WOZ-taxateur.
4.6 De onroerende zaak is blijkens de door verweerder overgelegde matrix getaxeerd aan de hand van een methode van vergelijking met referentieobjecten, zoals genoemd in artikel 4 eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken. De daarbij opgevoerde vergelijkingspercelen vormen een redelijke afspiegeling van de markt ten tijde van de peildatum 1 januari 2003. Bij de toepassing van de vergelijkingsmethode heeft verweerder onder meer de voor de onroerende zaak op 8 september 2004 gerealiseerde transactieprijs ad € 152.250,--, die bij de voorlopige koopakte van april 2004 was overeengekomen, gehanteerd. Gezien de duur van de verkoopprocedure en de omstandigheden die hebben geleid tot overeenstemming, is verweerder evenwel van opvatting dat deze gerealiseerde transactieprijs niet afdoende de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak vertegenwoordigt. Daarom heeft hij bij de waardevaststelling onder meer aanknoping gezocht bij de op 16 mei 2002 voor de nagenoeg identieke onroerende zaak gelegen aan [adres 2] te [woonplaats] gerealiseerde transactieprijs van € 157.689,--. Dit vergelijkingsperceel heeft 51 m² minder grondoppervlakte dan eisers onroerende zaak. Verder heeft deze onroerende zaak - in tegenstelling tot eisers onroerende zaak (zie punt 2.1) - een inrit die vanaf de straat rechtstreeks naar de garage leidt. Anders dan eisers onroerende zaak, is de achtertuin slechts door de woning heen bereikbaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die zijn opvatting omtrent de bruikbaarheid van de voor de onroerende zaak gerealiseerde transactieprijs ondersteunen. De rechtbank gaat er derhalve - zoals eiser heeft gesteld - vanuit dat de duur van en de gang van zaken rondom de verkoopprocedure verband heeft gehouden met de - getuige de door verweerder ter zitting overgelegde luchtfoto - minder gunstige ligging van de onroerende zaak tegenover het energiegebouw, waarmee de meestbiedende gegadigde bij de bepaling van de door hem geboden prijs rekening moet hebben gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank dient derhalve aan de voor de onroerende zaak gerealiseerde transactieprijs, waarin de waardedrukkende invloed vanwege de ligging tegenover het energiegebouw moet zijn verdisconteerd, meer gewicht te worden toegekend, dan verweerder heeft gedaan. De rechtbank kan verweerder daarom niet (volledig) laten slagen in de op hem rustende bewijslast.
4.7 Het onder punt 4.6 overwogene brengt mee dat de rechtbank dient te beoordelen of eiser de hem voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt (HR 9 december 2005, nr.
39 895, www. rechtspraak.nl, LJN-nummer AU7714). Eiser heeft in zijn pleitnota gesteld dat, rekening houdende met de datum van de voorlopige koopakte, de waarde maximaal op een bedrag van € 140.000,-- dient te worden gesteld. Voorzover deze bepleite waarde berust op het uitgangspunt dat in 2004 en 2005 de huizenprijzen met gemiddeld 10% en 5% zijn gestegen, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Gemiddelde waardestijgingen geven naar het oordeel van de rechtbank namelijk geen goed inzicht in de individuele waardestijging van een onroerende zaak. Ook overigens heeft eiser geen steekhoudende argumenten aangevoerd ter onderbouwing van de hem voorgestane waarde. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser evenmin is geslaagd in zijn bewijslast.
4.8 Nu beide partijen de door hen onderscheidenlijke voorgestane waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, is het aan de rechtbank om de waarde van de onroerende zaak te bepalen. De rechtbank is van oordeel dat bij de waardebepaling niet zonder meer van de voor de onroerende zaak gerealiseerde verkoopprijs kan worden uitgegaan, omdat deze verkoopprijs niet op de waardepeildatum tot stand is gekomen, maar vier maanden daarna. Ter bepaling van het marktwaarde ten tijde van de waardepeildatum, acht de rechtbank het gepast om eveneens de voor het door verweerder opgevoerde vergelijkingsperceel gelegen aan [adres 2] te [woonplaats] gerealiseerde transactieprijs in ogenschouw te nemen, te meer nu dit vergelijkingsperceel nagenoeg identiek is aan eisers onroerende zaak. Gelet op de voor eisers onroerende zaak gerealiseerde transactieprijs en alsmede gezien het voor het vergelijkingsperceel gelegen aan [adres 2] te [woonplaats] gerealiseerde verkoopcijfer, daarbij rekening houden met de hiervoor onder punt 4.6 omschreven verschillen tussen dit vergelijkingsperceel en eisers onroerende zaak, en verder mede gelet op de overige twee door verweerder aangedragen vergelijkingspercelen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de onroerende zaak voor het onderhavige tijdvak in goede justitie op een bedrag van € 151.000,-- dient te worden gesteld. Zoals hiervoor onder de punten 4.3 en 4.4 is overwogen, staat de in artikel 26a van de Woz opgenomen marge niet aan deze aanpassing van de waarde in de weg. De rechtbank zal derhalve, doende hetgeen verweerder had behoren te doen, de waarde verminderen tot een waarde van € 151.000,--.
4.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep (gedeeltelijk) doel treft.