ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ4028

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
5 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
206516 / CV EXPL 06-6184
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G.H. Varekamp-Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over bedrijfsruimte en opzegging huurovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden zich gebogen over een kort geding tussen een verhuurder en een huurder van een bedrijfsruimte. De verhuurder heeft de huurovereenkomst opgezegd vanwege overlast en de arrestatie van de huurder. De huurder, die gedetineerd is, heeft de verhuurder gedagvaard en vorderde onder andere het huurgenot van de bedrijfsruimte te herstellen. De huurovereenkomst was mondeling en er waren geen schriftelijke afspraken gemaakt over de duur, wat volgens de wet betekent dat de huurperiode vijf jaar bedraagt. De verhuurder heeft de huurovereenkomst niet rechtsgeldig opgezegd, omdat de wettelijke opzeggingsformaliteiten niet zijn nageleefd. De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst in stand blijft en dat de verhuurder het huurgenot moet verschaffen. De kantonrechter heeft de gevorderde dwangsommen gematigd en de vordering tot levering van de inventaris afgewezen, omdat de huurder zijn stelling niet voldoende had onderbouwd. De kosten van de procedure zijn voor de gedaagde partij.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector kanton
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 206516 \ CV EXPL 06-6184
vonnis van de kantonrechter ex art. 254 lid 4 Rv d.d. 5 december 2006
inzake
[eiser],
hierna te noemen: [eiser],
wonende te Leeuwarden,
eiser,
gemachtigde: mr. J. Pieters,
tegen
[gedaagde],
hierna te noemen: [gedaagde],
wonende te Britsum,
gedaagde,
procederende in persoon.
Procesverloop
1.1. [eiser] heeft [gedaagde] gedagvaard voor de zitting van 30 november 2006 en op de bij exploot vermelde gronden gevorderd bij wijze van voorlopige voorziening uitvoerbaar bij voorraad:
a) [gedaagde] te veroordelen het volledige huurgenot met betrekking tot het pand aan de [adres] te Leeuwarden aan [eiser] binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis te leveren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag, voor iedere dag, waarbij een gedeelte van een dag voor een gehele heeft te gelden, waarin [gedaagde] in gebreke zal zijn aan de veroordeling ter zake te voldoen;
b) [gedaagde] te gebieden geen inbreuk (meer) te maken op de tussen partijen gesloten huurovereenkomst met betrekking tot het in sub a genoemde pand, althans [gedaagde] te veroordelen geen inbreuk te maken op het huurgenot, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag, voor iedere dag, waarbij een gedeelte van een dag voor een gehele heeft te gelden, waarin [gedaagde] in gebreke zal zijn aan de veroordeling te dezer zake te voldoen;
c) de door [gedaagde] ontruimde goederen en inventaris binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan [eiser] te leveren, althans hem ter beschikking te stellen, door de inventaris weer in het gehuurde af te leveren, en wel op de wijze zoals deze voorheen in het gehuurde aanwezig was, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag, voor iedere dag, waarbij een gedeelte van een dag voor een gehele heeft te gelden, waarin [gedaagde] in gebreke zal zijn aan de veroordeling te deze zake te voldoen;
d) althans dat de voorzieningenrechter die maatregelen zal treffen zoals deze in goede justitie vermeent te behoren;
e) [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding.
1.2. De mondelinge behandeling is gehouden op 30 november 2006. Van het verhandelde zijn aantekeningen gemaakt. Beide partijen hebben ter zitting nog nadere stukken overgelegd.
1.3. Vervolgens is vonnis bepaald.
Motivering
De feiten
2.1. Als gesteld en erkend, dan wel als niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud der overgelegde producties staat het volgende vast.
2.2. Tussen [eiser] als huurder en [gedaagde] als verhuurder bestaat sinds 1 juni 2006 een huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte ex artikel 7:290 lid 1 BW gelegen aan de [adres] te Leeuwarden. Het pand is bestemd om te worden gebruikt als avondwinkel. Er is sprake van een mondelinge huurovereenkomst.
2.3. Op 18 juli 2006 is [eiser] gearresteerd. [eiser] is tot op heden gedetineerd. De halfbroer van [eiser], [x], neemt sedertdien de belangen van [eiser] waar.
2.4. Bij brief van 20 juli 2006 heeft [gedaagde] vorenbedoelde huurovereenkomst opgezegd. De opzeggingsbrief vermeldt onder meer:
Bij het aangaan v. de huur is afgesproken dat er geen overlast in of rond het
pand zou plaats vinden op het gebied van drugs of goederen vallend onder de
opiumwet. Ondertussen ben ik diverse malen gebeld door buren i.v.m. overlast en
dealen. Ook mededelingen van politie Leeuwarden en uw arrestatie doen mij
besluiten de huur/verhuur te beëindigen.
2.5. Bij brief van 25 juli 2006 heeft de (toenmalige) gemachtigde van [eiser] [gedaagde] geschreven dat [eiser] niet met de opzegging instemde.
Het standpunt van [eiser]
3. [eiser] stelt dat, nu de huurovereenkomst betrekking heeft op bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 lid 1 BW en er geen nadere afspraken zijn gemaakt omtrent de duur van de overeenkomst, de overeenkomst geldt voor vijf jaar. [eiser] betwist de door [gedaagde] gestelde grond voor de opzegging. De juistheid van de opzeggingsgrond is door [gedaagde] niet aangetoond. Bovendien is [eiser] door [gedaagde] nooit in de gelegenheid gesteld om zijn huurdersgedrag (zo nodig) te verbeteren. [gedaagde] heeft inmiddels de sloten van het gehuurde pand vervangen. [eiser] wordt gestoord in zijn huurgenot en vordert daarom nakoming van de huurovereenkomst. [gedaagde] heeft het pand in gebruik genomen en de inventaris, die eigendom is van [eiser], ontruimd.
Het standpunt van [gedaagde]
4. [gedaagde] stelt dat hij de huurovereenkomst met [eiser] heeft opgezegd en dat [eiser] twee weken de gelegenheid heeft gehad het pand te ontruimen. [gedaagde] betwist dat de huurovereenkomst voor de duur van vijf jaar is gesloten. Over de duur van de huurovereenkomst zouden partijen nog nader in overleg treden. Volgens [gedaagde] veroorzaakte [eiser] rondom het gehuurde veel overlast. [gedaagde] betwist dat hij de inventaris van [eiser] heeft ontruimd, alsmede dat hij de sloten van het gehuurde heeft vervangen.
De beoordeling van het geschil
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen een overeenkomst is gesloten die betrekking heeft op de huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 lid 1 BW. Ook staat vast dat de mondelinge huurovereenkomst niet schriftelijk is vastgelegd en dat partijen over de duur van de huurovereenkomst geen afspraken hebben gemaakt.
Het vorenstaande betekent dat er op grond van de wet, artikel 7:292 lid 2 BW, moet worden uitgegaan van een huurperiode van vijf jaar. Op deze huurovereenkomst zijn de wettelijke bepalingen inzake de opzegging van huurovereenkomsten ter zake van bedrijfsruimte van toepassing.
5.2. De wettelijke regeling houdt -voor zover ten deze van belang- het navolgende in:
- Huurovereenkomsten als de onderhavige kunnen pas tegen het einde van de huurperiode worden opgezegd. Bij de opzegging dient een opzegtermijn van één jaar in acht genomen te worden.
- Indien de huurder niet in de huuropzegging toestemt, zal de verhuurder bij de rechter een vordering moeten instellen, inhoudende dat deze het tijdstip, waarop de overeenkomst zal eindigen, zal vaststellen. Tot het moment waarop de rechter onherroepelijk op deze vordering heeft beslist, blijft de huurovereenkomst van rechtswege van kracht (artikel 7:295 lid 2 in verbinding met lid 1 BW).
5.3. Aan vorenstaande formaliteiten is niet voldaan, hetgeen tot gevolg heeft dat de huurovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd.
5.4. In het kader van dit kort geding moet er van worden uitgegaan dat de huur-overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] in stand is gebleven. Aan de opzegging van de huurovereenkomst van [gedaagde] komt rechtens geen effect toe. Het is dan ook voldoende aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure zal worden beslist dat [gedaagde] het huurgenot dient te verschaffen, zodat de daartoe strekkende vordering van [eiser] in kort geding toewijsbaar is, zoals in het dictum zal worden aangegeven. De kantonrechter zal de gevorderde dwangsommen matigen tot € 500,00 per dag met een maximum van € 10.000,00. Voor toewijzing van het onder sub b gevorderde gebod acht de kantonrechter geen belang aanwezig, nu uit hetgeen hiervoor werd overwogen omtrent de vordering tot het verschaffen van het volledige huurgenot reeds voortvloeit dat [gedaagde] geen inbreuk zal mogen maken op der partijen huurovereenkomst.
5.5. Omtrent de vordering tot levering door [gedaagde] van de inventaris aan [eiser] overweegt de kantonrechter als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de stellingen van partijen op dit punt diametraal tegenover elkaar staan. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] de inventaris uit het gehuurde heeft verwijderd, terwijl [gedaagde] deze stelling uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist. [eiser] heeft zijn stelling niet nader onderbouwd. De juistheid daarvan is dan ook voorshands niet voldoende komen vast te staan of aannemelijk geworden. Daarvoor zou nader onderzoek noodzakelijk zijn, waarvoor zich echter het kort geding niet leent. De kantonrechter zal deze vordering van [eiser] dan ook afwijzen.
5.3. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.
Beslissing
De kantonrechter:
Rechtdoende in kort geding
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] het volledige huurgenot met betrekking tot het pand aan de [adres] te Leeuwarden te leveren, binnen acht dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag, voor iedere dag, waarbij een gedeelte van een dag voor een gehele heeft te gelden, waarin [gedaagde] in gebreke zal zijn aan de veroordeling ter zake te voldoen met een maximum van € 10.000,00;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 500,00 wegens salaris en op € 192,98 wegens verschotten, waarvan te voldoen aan de Rechtbank Leeuwarden:
€ 78,75 wegens in debet gesteld griffierecht;
€ 87,98 wegens explootkosten;
€ 500,00 wegens salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. G.H. Varekamp-Vos, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 december 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 145