Rechtbank Leeuwarden
Sector strafrecht
Uitspraak: 28 november 2006
Parketnummer: 17/880171-06
VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 14 november 2006.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag.
Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
Op schriftelijke vordering van de officier van justitie ter terechtzitting is de telastelegging met betrekking tot het onder 3 telastegelegde gewijzigd, zoals in die vordering staat omschreven. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van die vordering is aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan moet als hier ingevoegd worden beschouwd.
ONTVANKELIJKHEID OPENBAAR MINISTERIE
Met betrekking tot het onder 3 telastegelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Aan verdachte is overtreding van artikel 285b Wetboek van Strafrecht (Sr) telastegelegd. Op grond van lid 2 van dit artikel vindt vervolging niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan. Op grond van artikel 66 lid 1 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
Uit het dossier blijkt dat aangeefster [aangeefster 1] aangifte heeft gedaan van belaging, welk feit plaats zou hebben gevonden in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2004. Hieruit vloeit voort dat aangeefster uiterlijk op 31 maart 2005 haar wens tot vervolging kenbaar had moeten maken. Uit het dossier blijkt dat klaagster pas op 18 april 2006 haar wens tot vervolging heeft laten blijken in het zogenoemde klachtformulier. Derhalve is de wettelijke termijn voor het indienen van een klacht verstreken zodat de officier van justitie met betrekking tot het onder 3 telastegelegde niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het onder 2 telastegelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Aan verdachte is telastegelegd dat hij wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster [aangeefster 2], met het oogmerk die [aangeefster 2] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen. Verdachte zou dit gedaan hebben door ondermeer het sturen van SMS-berichten en door het telefonisch benaderen van aangeefster.
Aangeefster heeft verklaard dat verdachte inbreuk heeft gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer doordat hij haar veelvuldig heeft benaderd, onder meer door het sturen van seksueel getinte SMS-berichten. Zij zou verdachte te kennen hebben gegeven dat zij hiervan niet was gediend.
Verdachte bekent weliswaar SMS-berichten aan aangeefster gestuurd te hebben en telefonisch contact met haar gehad te hebben, maar dit contact had volgens verdachte plaats nadat aangeefster hem had benaderd en met hem over persoonlijke problemen had gesproken. Verdachte fungeerde in die zin als vertrouwenspersoon voor aangeefster.
Voor een bewezenverklaring van belaging dient voorts vastgesteld te worden dat verdachte met het sturen van SMS-berichten en het telefonisch contact het oogmerk had aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Het vereiste oogmerk kan in zijn algemeenheid afgeleid worden uit objectieve gedragingen en omstandigheden. In casu heeft er onderzoek plaatsgevonden aan de mobiele telefoon van zowel aangeefster als verdachte. Uit dit onderzoek kon weliswaar het contact tussen verdachte en aangeefster vastgesteld worden, maar de inhoud van de gestuurde SMS-berichten kon niet achterhaald worden zodat uit dit onderzoek het oogmerk van verdachte niet afgeleid kan worden.
Nu de verklaring van aangeefster niet wordt ondersteund door enig ander bewijsmiddel komt de rechtbank tot het oordeel dat het onder 2 telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden zodat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
De rechtbank acht het onder 1 telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij op 16 december 2005, te Heerenveen, in de gemeente Heerenveen, door feitelijkheden [aangeefster 2] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen,
bestaande (onder meer) hierin dat verdachte,
- met zijn, verdachtes, (gedeeltelijk) ontklede/ontblote lichaam, op en/of
tegen het lichaam van die [aangeefster 2] is gaan liggen
en vervolgens
- die [aangeefster 2] op de mond en in het gezicht heeft gezoend
en
- met zijn, verdachtes, (gedeeltelijk) ontklede/ontblote lichaam, op het
lichaam van die [aangeefster 2] is gaan zitten en vervolgens met zijn, verdachtes
handen, de schouders en de rug van die [aangeefster 2] heeft betast
en
- de (blote) borsten van die [aangeefster 2] heeft betast
en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte (onder meer)
-zonder toestemming de deur van de hotelkamer van die [aangeefster 2] op slot
heeft gedraaid
en
-zich onverhoeds, voor die [aangeefster 2] althans, heeft uitgekleed in de hotelkamer
van die [aangeefster 2] en vervolgens in het hotelkamerbed van die [aangeefster 2] is gaan
en blijven liggen zulks terwijl of nadat die [aangeefster 2] hem, verdachte, te
kennen had gegeven dat hij niet kon blijven en dat hij moest vertrekken
en
-door is gegaan met bovengenoemde ontuchtige handelingen, zulks
terwijl die [aangeefster 2] (meermalen) aan hem, verdachte, te kennen had gegeven, dat
hij moest stoppen en weggaan
en
-gebruik heeft gemaakt van zijn, verdachtes, psychische en een uit
feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht op die [aangeefster 2], zijnde
verdachte, de (directe) baas van die [aangeefster 2]
en
-daarbij die [aangeefster 2] in een afhankelijke en/of onderdanige positie heeft
gebracht ten opzichte van hem verdachte en aldus een grote psychische
druk voor die [aangeefster 2] heeft doen ontstaan.
De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Het bewezene levert op het misdrijf:
1
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking:
- de aard en de ernst van de gepleegde feiten;
- de omstandigheden waaronder deze zijn begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister;
- de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte terzake het onder 1, 2 en 3 telastegelegde tot een werkstraf voor de duur van 240 uren alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren;
- het pleidooi van de raadsvrouw.
Verdachte heeft de eerbaarheid van een vrouw aangerand. Door deze gedraging heeft verdachte de persoonlijke integriteit, in het bijzonder ook de lichamelijke integriteit en de sexuele keuzevrijheid, van het slachtoffer geschonden. De rechtbank acht de handelwijze van verdachte des te kwalijker, nu de betrokken vrouw zijn ondergeschikte was en daardoor moeilijker zijn avances kon afwijzen dan een willekeurig slachtoffer. Verdachte heeft bovendien misbruik gemaakt van het verschil in ontwikkeling en levenservaring tussen hemzelf en de betrokken vrouw. Anderzijds houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte niet eerder is veroordeeld en dat hij de toegepaste dwangmiddelen als zwaar heeft ervaren. De ernst van de ontsporing rechtvaardigt een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie in zoverre volgen, maar de duur van de straffen halveren, nu zij de officier van justitie niet-ontvankelijk acht in de vervolging betreffende het onder 3 telastegelegde en zij verdachte heeft vrijgesproken van het onder 2 telastegelegde.
De rechtbank acht de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten twee visitekaartjes vatbaar voor teruggave aan verdachte nu het belang van strafvordering zich hier niet langer tegen verzet.
[aangeefster 1] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 3 telastegelegde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering nu de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging betreffende het onder 3 telastegelegde.
[aangeefster 2] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1. telastegelegde en bewezenverklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade tot een bedrag van ? 1252,03, bestaande uit ? 1000,00 immateriële schade en ? 252,03 materiële schade, voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht de vordering, die niet danwel onvoldoende door verdachte en diens raadsvrouw is weersproken, derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering voor het overige deel niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet ontvankelijk moet worden verklaard.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a(oud), 14b(oud), 14c, 22c, 22d, 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging betreffende het onder 3 telastegelegde.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van 120 uren onbetaalde arbeid.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 60 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.
Een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Bepaalt, dat deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven twee visitekaartjes.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de benadeelde partij [aangeefster 1] niet ontvankelijk is in de vordering en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte ieder de eigen kosten draagt.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2], wonende te [adres], toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van ? 1252,03 (zegge: eenduizendtweehonderdtweeënvijftig euro en drie cent).
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster 2], te betalen een som geld ten bedrage van ? 1252,03 (zegge: eenduizendtweehonderdtweeënvijftig euro en drie cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 25 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van ? 1252,03 ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster 2], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en vice versa, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. Severein, voorzitter, mr. M. Brinksma en mr. H.R. Bax, rechters, bijgestaan door mr. E.M. Troost, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 28 november 2006.
Mr. Bax is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.