ECLI:NL:RBLEE:2006:BA6159

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1573
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van persoonsgebonden aftrek voor scholingsuitgaven en levensonderhoud van een kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 17 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2001. Eiser, die een WAO-uitkering ontvangt, had in zijn aangifte kosten voor scholingsuitgaven en uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon opgevoerd als persoonsgebonden aftrek. De inspecteur heeft deze aftrekken niet geaccepteerd, wat heeft geleid tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2001 een bruto jaarinkomen had van ƒ 61.434,-- en dat hij sinds 1992 verschillende cursussen volgde. Eiser voerde kosten van in totaal ƒ 5.098,-- op voor scholingsuitgaven, maar de rechtbank oordeelde dat deze uitgaven niet in aanmerking kwamen voor aftrek, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de cursussen gericht waren op het verbeteren van zijn inkomen uit arbeid. De rechtbank concludeerde dat de cursussen meer uit persoonlijke interesse waren gevolgd.

Daarnaast heeft eiser een bedrag van ƒ 5.404,-- opgevoerd voor de uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon, die in 2001 als student geen recht had op studiefinanciering. De rechtbank oordeelde dat eiser niet kon aantonen dat hij in belangrijke mate bijdroeg aan de kosten van het levensonderhoud van zijn zoon, aangezien de zoon ook eigen inkomsten had. De rechtbank heeft de door de inspecteur toegepaste aftrek van ƒ 2.700,-- voor levensonderhoud als niet te laag beoordeeld.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard voor wat betreft de heffingskorting, maar de afwijzing van de persoonsgebonden aftrekken voor scholingsuitgaven en levensonderhoud is gehandhaafd. Eiser is in de proceskosten vergoed, en de rechtbank heeft de Staat der Nederlanden aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1573
Uitspraakdatum: 17 februari 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord,
verweerder,
gemachtigde J. Kok.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 50.363,--.
1.2 Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
ƒ 47.439,--. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3 Van verweerder heeft de rechtbank een verweerschrift (met bijlagen) ontvangen. Op 18 januari 2006 heeft de rechtbank een brief van eiser ontvangen. De brief heeft de rechtbank in afschrift aan verweerder verstrekt en op grond van artikel 8:58 van de Awb tot de gedingstukken gerekend.
1.4 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2006 te Leeuwarden. Partijen zijn daar verschenen.
De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Eiser, geboren op 10 mei 1940, is van echt gescheiden. In de periode vóór 1979 was eiser werkzaam als accountant bij Coopers & Lybrand. Door diverse oorzaken is eiser uitgevallen. Sinds 1979 geniet eiser een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Eisers bruto jaarinkomen bedroeg in 2001
ƒ 61.434,--.
2.2 Sinds 1992 volgt eiser een breed scala aan cursussen via het Hoger Onderwijs voor Ouderen en de Seniorenacademie te Groningen.
2.3 In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 heeft eiser ter zake van de door hem in het onderhavige jaar gevolgde studies de volgende kosten als persoonsgebonden aftrek wegens scholingsuitgaven opgevoerd:
Kosten cursussen Seniorenacademie ƒ 880,--
Congres/lezingen inzake borderline persoonlijkheidsstoornis - 1.076,--
Kabelaansluiting internet - 1.068,--
Afschrijving Pentium II computer - 800,--
Studieboeken - 695,--
Diversen - 579,--
Totale studiekosten ƒ 5.098,--
Rekening houdend met een drempel van ƒ 1.102,-- heeft eiser aldus een bedrag van
ƒ 3.996,-- als scholingsuitgaven tot zijn persoonsgebonden aftrek gerekend.
2.4 Tot het huishouden van eiser behoort in het onderhavige jaar zijn zoon [zoon], geboren op 22 maart 1976 (: de zoon). De zoon is zesde jaars student aan de Rijksuniversiteit Groningen en had in het jaar 2001 op grond van de Wet studiefinanciering 2000 wegens overschrijding van de studieduur geen recht meer op een basisbeurs of aanvullende beurs.
2.5 In het jaar 2001 beschikt de zoon over een netto inkomen van ƒ 8.358,--. Daarnaast heeft de zoon in het onderhavige jaar een teruggaaf IB/PVV over het jaar 2000 ontvangen van
ƒ 1.676,--.
2.6 In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 heeft eiser als persoongebonden aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon een bedrag van ƒ 5.404,-- opgevoerd.
2.7 Verweerder heeft de door eiser opgevoerde persoonsgebonden aftrek wegens scholingsuitgaven en uitgaven voor levensonderhoud (zie de punten 2.3 en 2.6) in het geheel niet in aanmerking genomen. Op het bezwaar van eiser heeft verweerder, naast een bedrag van ƒ 224,-- wegens buitengewone uitgaven, alsnog een bedrag van ƒ 2.700,-- als uitgaven voor levensonderhoud in beschouwing genomen.
Het geschil
3.1 In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
a. Heeft eiser ter zake van de onder punt 2.3 bedoelde kosten recht op persoonsgebonden aftrek wegens scholingsuitgaven?
b. Heeft eiser recht op persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon tot een bedrag van € 5.404,--?
3.2 Eiser beantwoordt beide vragen bevestigend, terwijl de antwoorden van verweerder ontkennend luiden.
3.3 Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat bij het berekenen van de onderhavige aanslag alsnog rekening dient te worden gehouden met de alleenstaande-ouderkorting ad ƒ 2.779,--.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Beoordeling van het geschil
4.1 Scholingsuitgaven zijn, ingevolge artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet), uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
4.2 Volgens de parlementaire geschiedenis van artikel 6.27 van de Wet wordt met de term 'met het oog op het verwerven van inkomen uit arbeid en woning' beoogd aan te geven dat het doel van de opleiding bepalend is voor de aftrekbaarheid van de scholingsuitgaven. Het geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Uitgaven voor een opleiding of studie die wordt gevolgd als hobby of uit persoonlijke interesse, kunnen dus niet als scholingsuitgaven in aanmerking komen, evenmin als dergelijke uitgaven in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en woning (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 260-261).
4.3 De rechtbank acht, nu eiser al sinds 1979 een WAO-uitkering geniet naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%, mede gelet op zijn leeftijd, niet aannemelijk dat eiser in het jaar 2001 cursussen, congressen en lezingen heeft gevolgd met het doel het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die benodigd zijn voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Verder overweegt de rechtbank dat eiser met al hetgeen hij heeft aangevoerd - tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder - niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in redelijkheid kon verwachten dat hij de door hem verworven kennis productief kan maken en aldus zijn maatschappelijke positie in financieel-economisch opzicht kan verbeteren. Het door eiser gestelde leidt veeleer tot de conclusie dat hij de onderhavige cursussen, congressen en lezingen heeft gevolgd uit persoonlijke interesse met de intentie kennis op te doen omtrent persoonlijke aangelegenheden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht de door eiser gevraagde aftrek ter zake van scholingsuitgaven geweigerd.
4.4 Ingevolge artikel 6.13 van de Wet zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
4.5 Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (: UR 2001) bepaalt dat een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder wordt onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind tenminste € 359,--
(ƒ 791,--) per kwartaal beloopt.
4.6 Ingevolge artikel 6.15 van de Wet juncto artikel 36 van de UR 2001 worden de kosten van het levensonderhoud van een kind, indien deze in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van € 306,-- (ƒ 674,--) per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is. Dit bedrag wordt verhoogd tot
€ 613,-- (ƒ 1.351,--) indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind tenminste € 613,-- (ƒ 1.351,--) per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken.
4.7 De rechtbank overweegt dat ook al zou eiser - naar hij heeft gesteld - tot een bedrag van € 3.100,-- (ƒ 6.832,--) hebben bijgedragen in de kosten van het levensonderhoud van zijn zoon, niet kan worden gezegd dat de kosten van levensonderhoud van de zoon grotendeels (meer dan 50%) op eiser drukten, reeds nu - naar volgt uit de onder punt 2.5 weergegeven vaststaande feiten - de zoon een bedrag van ƒ 10.034,-- aan eigen inkomsten vrijelijk voor zijn levensonderhoud kon aanwenden. Eiser heeft derhalve, gelet op het onder punt 4.6 overwogene, geen recht op de verhoogde aftrek van € 613,-- (ƒ 1.351,--) per kwartaal voor de bijdrage in het levensonderhoud van zijn zoon. Het door verweerder als persoons-gebonden aftrek ter zake van de uitgaven voor het levensonderhoud van de zoon in aanmerking genomen bedrag ad ƒ 2.700,-- acht de rechtbank derhalve niet te laag. Voor zover eiser in dit verband een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel door te stellen dat verweerder door geen (inhoudelijke) vragen te stellen heeft ingestemd met de door eiser in het jaar 2000 opgevoerde kosten van levensonderhoud van zijn zoon, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep dient te falen. Door het nalaten van het stellen van vragen over deze opgevoerde kosten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet bij eiser de indruk kunnen wekken dat het accepteren van deze kosten als persoonsgebonden aftrek heeft berust op een bewuste standpuntbepaling. Overigens heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden aangedragen en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
4.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder met betrekking tot de onder punt 3.1 gestelde vragen het gelijk aan zijn zijde heeft. Gelet op hetgeen onder punt 3.3 is weergegeven, moet bij het berekenen van de onderhavige aanslag alsnog rekening worden gehouden met de alleenstaande-ouderkorting ad ƒ 2.779,--. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de totale heffingskorting dient te worden gesteld op een bedrag van ƒ 6.252,-- (de algemene heffingskorting ad ƒ 3.473,-- vermeerderd met ƒ 2.779,--). In zoverre zal het beroep gegrond worden verklaard.
Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 15,30 ter zake van reiskosten voor het bijwonen van de mondelinge behandeling van de zaak door de rechtbank. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft het door verweerder bij de bestreden uitspraak vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning van ƒ 47.439,-- en bepaalt dat de berekende IB/PVV op dit belastbare inkomen wordt verminderd met een heffingskorting van ƒ 6.252,--;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 15,30 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. H.H.A. Fransen. De beslissing is op 17 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.