ECLI:NL:RBLEE:2007:AZ7590

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
72224 / HA ZA 05-820
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na verduistering in dienstbetrekking door werknemers

In deze zaak vordert de eiser, Golff Supermarkt Hallum, schadevergoeding van de gedaagden, [gedaagde A] en [gedaagde B], die eerder strafrechtelijk zijn veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door zonder toestemming geld en goederen uit de supermarkt van de eiser weg te nemen. De eiser heeft een schadebedrag van € 86.584,00 gevorderd, maar de rechtbank oordeelt dat dit bedrag niet volledig kan worden toegewezen. Dit komt doordat er meerdere personeelsleden betrokken waren bij de diefstallen en de mogelijkheid bestaat dat sommige goederen met toestemming zijn meegenomen.

De rechtbank heeft de schade die de eiser heeft geleden als gevolg van de verduisteringen vastgesteld op een bedrag van € 14.553,20, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 20 juli 2004. De rechtbank overweegt dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor dit bedrag, aangezien zij gezamenlijk hebben gehandeld. De eiser heeft ook kosten gevorderd die verband houden met het onderzoek naar de schade, welke door de rechtbank zijn toegewezen tot een bedrag van € 7.895,75.

De rechtbank heeft de gedaagden ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 3.332,93. Het vonnis is uitgesproken op 24 januari 2007 door mr. I.M. Dölle en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 72224 / HA ZA 05-820
Vonnis van 24 januari 2007
in de zaak van
[eiser], h.o.d.n. Golff Supermarkt Hallum,
gevestigd te Hallum,
eiser,
procureur mr. J.B. Dijkema,
advocaat mr. R.W.F. Heijmeriks te Spijkenisse,
tegen
1. [gedaagde A],
wonende te Hallum,
2. [gedaagde B],
wonende te Hallum,
gedaagden,
procureur mr. B.P.M. Canoy.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde A] en [gedaagde B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 juli 2005;
- een akte tot in het geding brengen van stukken;
- de conclusie van antwoord;
- het proces-verbaal van comparitie van 3 januari 2006;
- een akte aan de zijde van [eiser];
- een akte aan de zijde van [gedaagde A] en [gedaagde B];
- de pleitnotities van [eiser] voor de enkelvoudige pleidooizitting van 18 september 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde A] en [gedaagde B] zijn werkzaam geweest in de door [eiser] geëxploiteerde supermarkt, genaamd Golff Supermarkt Hallum, gevestigd te Hallum.
2.2. [eiser] heeft op enig moment aangifte gedaan tegen [gedaagde A] en [gedaagde B] wegens verduistering in dienstbetrekking. [gedaagde A] en [gedaagde B] zijn vervolgens bij vonnis van de kinderrechter van deze rechtbank van 31 augustus 2004 voor verduistering in dienstbetrekking in de periode gelegen tussen 1 januari 2003 en 21 mei 2004 veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen jeugddetentie.
2.3. [derde], een voormalig medewerker van [eiser] en destijds collega van [gedaagde A] en [gedaagde B], heeft een bedrag van € 6.500,00 aan [eiser] betaald bij wijze van schadevergoeding wegens verduistering in dienstbetrekking. [gedaagde A] heeft ter zake een bedrag van € 500,00 aan [eiser] betaald.
2.4. [eiser] heeft door Nicolai Lourens & Tabak Accountants B.V. (hierna: NLT) onderzoek laten doen naar de door [eiser] geleden schade in de periode van 1 januari 2003 tot en met 8 mei 2004 als gevolg van diefstal. NLT schrijft in haar rapport van 14 juni 2004 dat die schade een bedrag van € 76.500,00 betreft.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert -na vermindering van eis- dat [gedaagde A] en [gedaagde B] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 86.584,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juli 2004 en met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde A] en [gedaagde B] in de kosten van het geding.
3.2. [gedaagde A] en [gedaagde B] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.1. [eiser] stelt als gevolg van door [gedaagde A] en [gedaagde B] gepleegde verduisteringen in dienstbetrekking schade te hebben geleden, die hij op hen wenst te verhalen. [eiser] legt daarmee onrechtmatig handelen door [gedaagde A] en [gedaagde B] aan zijn vordering ten grondslag. Volgens [eiser] dienen [gedaagde A] en [gedaagde B] hoofdelijk veroordeeld te worden tot betaling van het gehele schadebedrag ad € 86.584,00 omdat zij steeds gezamenlijk hebben gehandeld. In het gevorderde bedrag is begrepen is een bedrag van € 10.000,00 wegens gemaakte kosten, onder meer die van NLT.
4.1.2. [gedaagde A] en [gedaagde B] hebben erkend verduisteringen te hebben gepleegd en derhalve onrechtmatig jegens [eiser] te hebben gehandeld. Zij achten zich echter niet gehouden het gevorderde bedrag te voldoen. Volgens [gedaagde A] en [gedaagde B] hebben zij niet gezamenlijk gehandeld en bovendien waren er -zo is achteraf gebleken- veel meer medewerkers (in totaal waren er 12 mensen bij betrokken) die geld en goederen wegnamen. [gedaagde A] en [gedaagde B] hebben er voorts op gewezen dat het rapport van NLT niet laat zien welke bedragen [gedaagde A] en [gedaagde B] zich onrechtmatig hebben toegeëigend. [gedaagde A] acht zich hoogstens aansprakelijk voor een bedrag van € 500,00 en [gedaagde B] voor een bedrag van hoogstens € 2.000,00.
4.2. De rechtbank overweegt dat vaststaat dat [gedaagde A] en [gedaagde B] onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld. [gedaagde A] en [gedaagde B] hebben immers erkend zonder toestemming meermalen geld en goederen uit de supermarkt van [eiser] te hebben weggenomen. Zij hebben ook niet betwist dat [eiser] als gevolg van deze handelingen schade heeft geleden. Dat leidt er toe dat [gedaagde A] en [gedaagde B] de door hen veroorzaakte schade aan [eiser] dienen te vergoeden.
4.3. Voor wat betreft de hoogte van deze schade overweegt de rechtbank als volgt. Met [gedaagde A] en [gedaagde B] is de rechtbank van oordeel dat het door [eiser] op grond van het rapport van NLT gevorderde bedrag niet in zijn geheel kan worden toegewezen. Nog daargelaten dat het rapport niet uitsluit dat het schadebedrag (deels) verklaard zou kunnen worden door het met toestemming meenemen van goederen die over de datum waren, kan het bedrag niet volledig aan hen worden toegerekend, nu vaststaat dat er 12 werknemers bij de diefstallen betrokken waren. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gesteld en uit de overgelegde processen-verbaal al helemaal niet gebleken dat deze personen in groepsverband hebben gehandeld. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:166 BW is dan ook geen sprake, zodat op die grond de gevorderde volledige schade niet kan worden toegewezen. Anders dan [eiser] heeft betoogd is er voor omkering van de bewijslast geen plaats nu -zoals volgt uit het hiervoor gaande- [eiser] onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te achten dat [gedaagde A] en [gedaagde B] in groepsverband hebben gehandeld. Aan eventueel te leveren tegenbewijs kan dan niet worden toegekomen.
4.4.1. [eiser] heeft subsidiair betoogd dat [gedaagde A] en [gedaagde B] in elk geval hoofdelijk veroordeeld dienen te worden tot betaling van het bedrag dat aan de hand van hun ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen kan worden berekend. Volgens [eiser] kan, uitgaande van de verklaringen van [gedaagde A] en [gedaagde B], vastgesteld worden dat [gedaagde A] in elk geval voor een bedrag van € 1.225,70 heeft gestolen en [gedaagde B] voor een bedrag van € 5.931,75. Gelet op de inhoud van de door [gedaagde A] en [gedaagde B] afgelegde verklaringen kan volgens [eiser] uitgegaan worden van hoofdelijke aansprakelijkheid.
4.4.2. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van [gedaagde A] en [gedaagde B] gelegen om de goed onderbouwde berekening, namelijk op basis van de door [gedaagde A] en [gedaagde B] afgelegde verklaringen, gemotiveerd te betwisten. [gedaagde A] en de [gedaagde B] hebben dit nagelaten en hebben volstaan met hun volharding dat zij voor niet meer dan respectievelijk € 750,00 en € 2.000,00 schade hebben veroorzaakt. De rechtbank acht dit onvoldoende en zal bij de verdere beoordeling dan ook uitgaan van de door [eiser] gemaakte berekeningen.
4.4.3. De rechtbank volgt [eiser] eveneens in zijn betoog dat [gedaagde A] en [gedaagde B] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor genoemde bedragen. Nu zowel [gedaagde A] als [gedaagde B] in hun verklaringen hebben aangegeven veelal samen goederen te hebben weggenomen, had het ook hier op hun weg gelegen gemotiveerd de stelling van [eiser] te betwisten, hetgeen zij hebben nagelaten. Een en ander leidt tot de slotsom dat [eiser] en [gedaagde A] hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden tot betaling van een bedrag van € 7.157,45. Hierop dient in mindering te worden gebracht het reeds door [gedaagde A] aan [eiser] betaalde bedrag van € 500,00. Alsdan resteert een te betalen bedrag van € 6.657,45.
4.5.1. [eiser] heeft ten slotte nog gevorderd dat [gedaagde A] en [gedaagde B] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.000,00 in verband met kosten die door [eiser] zijn gemaakt en die direct het gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van [gedaagde A] en [gedaagde B]. Hierbij gaat het om kosten in verband met inventarisaties, kosten van begeleiding en externe adviseurs, zoals NLT.
4.5.2. De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde A] en [gedaagde B] tegen dit deel van de vordering geen verweer hebben gevoerd. De rechtbank overweegt dat de gevorderde kosten zijn aan te merken als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ex artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Nu zowel het handelen van [gedaagde A] als ook het handelen van [gedaagde B] voor [eiser] aanleiding kon geven tot het doen van onderzoek naar de omvang van de geleden schade, moet geoordeeld worden dat gezien het bepaalde in artikel 6:99 BW op elk van hen de verplichting rust de schade (ex artikel 6:96 lid 2 sub b BW) te vergoeden. De rechtbank zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 7.895,75, bestaande uit een bedrag van € 5.435,75 wegens kosten voor de externe accountant en een bedrag van € 2.460,00 in verband met interne kosten. Het overige deel van de vordering is niet onderbouwd en zal om die reden worden afgewezen.
4.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde A] en [eiser] hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 14.553,20. De gevorderde wettelijke rente zal als niet weersproken eveneens worden toegewezen.
4.7. In de omstandigheid dat de gevorderde hoofdsom voor een beperkt deel wordt toegewezen vindt de rechtbank aanleiding [gedaagde A] en [gedaagde B] in de proceskosten te veroordelen. [eiser] was immers genoodzaakt de vordering in te stellen, nu [gedaagde A] en [gedaagde B] kennelijk niet in der minne bereid waren om het thans toegewezen deel van de vordering van [eiser] te voldoen. De kosten aan de zijde van [eiser] worden vastgesteld op:
- dagvaarding EUR 71,93
- vast recht 1905,00
- salaris procureur 1356,00 (3 punten × EUR 452,00)
Totaal EUR 3332,93.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde A] en [gedaagde B] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 14.553,20, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juli 2004, tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2. veroordeelt [gedaagde A] en [gedaagde B] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden vastgesteld op EUR 3332,93;
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Dölle en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2007.