Partiële vrijspraak
Ten aanzien van het onder 1. telastegelegde overweegt de rechtbank het volgende:
Aan verdachte is telastegelegd dat hij in de periode van 1 september 2003 tot en met 26 maart 2007 meerdere personen heeft opgelicht en/of dat hij meerdere mensen heeft bestolen (diefstal) en/of dat hij geld van anderen dat hij rechtmatig onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend (verduistering).
In het dagelijkse spraakgebruik wordt de term oplichting gebruikt, wanneer iemand zichzelf verrijkt door middel van leugens of trucjes of handigheid. Of, zoals Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal het zegt: "Oplichterij: bedrog waarbij men onder de schijn van eerlijke handel of overeenkomst iemand geld of goederen afhandig weet te maken".
Van oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, is sprake wanneer iemand met het oogmerk om zich (of een ander) wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, of door listige kunstgrepen, of door een samenweefsel van verdichtsels, een ander beweegt tot afgifte van enig goed.
Wil er dus in juridische zin van oplichting sprake zijn, dan moet door één of meer van de hiervoor genoemde middelen iemand worden bewogen tot afgifte van een goed. Tussen de afgifte van het goed en de hiervoor genoemde middelen (zoals valse naam, valse hoedanigheid enz.), moet een rechtstreekse verbinding bestaan. Met andere woorden: men moet door één (of meer) van die middelen ook daadwerkelijk zijn overgehaald het goed af te geven.
Het is aan de rechtbank te toetsen of verdachte door toepassing van enig hiervoor genoemd middel mensen heeft bewogen tot afgifte.
Het eerste middel tot oplichting dat de wet noemt is het aannemen van een valse naam.
In beginsel is elke naam die in enig opzicht verschilt van de ware naam, een valse naam als hier bedoeld. Bepalend is of de gedupeerde bewogen is tot afgifte op grond van dat verschil.
De verbinding moet er dus in bestaan dat de gedupeerde direct door deze valse naam moet worden bewogen tot afgifte, dat moet zogezegd de reden zijn. In het onderhavige geval heeft verdachte gezegd dat zijn naam "[naam]" is, terwijl zijn naam in werkelijkheid [verdachte] is. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat verdachte hiermee een valse naam heeft aangenomen in de zin van art. 326 van het Wetboek van Strafrecht. Immers, de gedupeerden zijn niet direct door het feit dat verdachte deed voorkomen dat hij [naam] heette bewogen tot afgifte.
Het tweede middel tot oplichting dat de wet noemt is het aannemen van een valse hoedanigheid. Het aannemen hiervan bestaat in het zich voordoen als bekleed met een in het maatschappelijk leven erkende (geaccepteerde, geïnstitutionaliseerde) waardigheid of functie, welke men niet bezit of praktiseert, dan wel het valselijk optreden in een rechtsverhouding, waaraan bepaalde rechten en bevoegdheden kunnen worden ontleend. Men zou wellicht kunnen stellen, dat het moet gaan om vaste, geijkte rollen, waarop men in het maatschappelijke verkeer afgaat en waaraan een specifieke rolverwachting is verbonden. In het onderhavige geval geeft verdachte aan dat hij medium en helderziende is. Nu er, anders dan bij bijvoorbeeld een tandarts, geen opleiding, diplomering of iets dergelijks geldt voor iemand die zich medium en helderziende noemt kan niet gezegd worden dat verdachte, door zich zo te noemen, een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Los daarvan, is de rechtbank van oordeel dat het werkzaam zijn als medium en helderziende in het maatschappelijke verkeer omgeven is met een bepaalde mystiek en dat de waardering van een medium of helderziende sterk afhankelijk is van het eigen geloof en verwachtingsbeeld van de bezoeker. Er kan derhalve niet gesproken worden van een vaste, geijkte rol waarop men in het maatschappelijke verkeer kan afgaan en/of waaraan een specifieke rolverwachting is verbonden.