Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (Invorderingswet) is een lichaam verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger.
4.2 Uit artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (het Besluit) volgt dat onverwijld wil zeggen uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de verschuldigde belasting op aangifte behoort te zijn afgedragen of voldaan.
4.3 Op grond van het tweede lid van artikel 7 van het Besluit kan de onderhavige mededeling, in geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, voor zover die omstandigheid niet te wijten is aan opzet of grove schuld van het lichaam, in afwijking van het eerste lid, worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag.
4.4 Artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet ontleent aan het niet of niet op juiste wijze voldoen aan de verplichting de betalingsonmacht te melden het vermoeden dat het niet betalen van de belastingschulden het gevolg is van aan een bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. De bestuurder wordt daarmee aansprakelijk voor de betaling van de betreffende belastingschulden. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam geen mededeling van betalingsonmacht heeft gedaan.
4.5 Zo het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van het Besluit (zie hiervoor onder punt 4.3) in casu van toepassing zou zijn, had, nu de vervaldag van de naheffingsaanslag 7 januari 2004 is, de betalingsonmacht van de BV uiterlijk op 21 januari 2004 moeten worden gemeld bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser - op wie tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder de bewijslast rust - op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de mededeling van betalingsonmacht uiterlijk op deze datum heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing van zijn stelling dat - in de periode voorafgaand aan 21 januari 2004 - zowel schriftelijk als telefonisch contact is geweest met de heer [Z] van de belastingdienst te Heerenveen inzake de betalingsonmacht van de BV heeft eiser niets aangedragen. De rechtbank wijst eiser er hierbij op dat de namens de BV bij verweerder ingediende verzoeken om uitstel van betaling zoals hiervoor onder punt 2.2 bedoeld niet als een mededeling in de zin van het tweede lid van artikel 36 van de Invorderingswet kunnen worden aangemerkt. Evenmin kunnen eisers verzoeken om een betalingsregeling, die hij bovendien eerst na 21 januari 2004 heeft gedaan, als zodanig worden beschouwd.
4.6 Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het niet aan hem is te wijten dat de melding van de betalingsonmacht is uitgebleven. Derhalve kan hij naar het oordeel van de rechtbank niet worden toegelaten tot het weerleggen van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit brengt de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.4 is overwogen, tot het oordeel dat verweerder eiser terecht aansprakelijk heeft gesteld voor het onbetaald gebleven bedrag van de naheffingsaanslag.
4.7 Verweerder heeft - naar volgt uit de hiervoor onder punt 2.8 bedoelde beschikking - eiser tevens aansprakelijk gesteld voor het onbetaald gebleven bedrag van de bij de naheffingsaanslag opgelegde boete. Ter zitting heeft verweerder evenwel verklaard hij deze aansprakelijkstelling abusievelijk in bedoelde beschikking heeft opgenomen. Van aansprakelijkstelling voor de boete is volgens verweerder geen sprake, omdat verweerder de door de BV ter zake van de naheffingsaanslag gedane betaling(en) in de eerste plaats heeft afgeboekt op het bedrag van boete, zodat er ten aanzien van de boete geen bedrag meer openstaat. De rechtbank acht deze verklaring, mede gezien de omstandigheid dat verweerder in zijn brief van 19 mei 2004 - waarin hij ten aanzien van de betaling van de naheffingsaanslag een betalingsregeling heeft vastgesteld - heeft aangegeven dat hij, indien de BV niet aangeeft hoe de betaling moet worden afgeboekt, naar eigen inzicht de betaling zal afboeken, geloofwaardig.
4.8 Eiser heeft de aansprakelijkstelling door verweerder voor de heffings- en invorderingsrente niet, althans onvoldoende, betwist. De rechtbank houdt het er derhalve voor dat eiser eveneens voor de onbetaald gebleven bedragen ter zake van de heffings- en invorderingsrente terecht aansprakelijk is gesteld.
4.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep geen doel treft.