Beoordeling van het geschil
3.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
3.2 Op het onderhavige perceel rust volgens het bestemmingsplan de bestemming "Woondoeleinden". Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften onder meer bestemd voor water. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder f, dienen gronden met de aanduiding "structurerende waterlopen" te worden gereserveerd voor waterlopen. Ter zitting is aan de hand van de plankaart duidelijk geworden dat de betonnen bak is geplaatst op gronden met deze aanduiding. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Wro, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Gebruik van de grond voor het aanleggen van een terras of voor het stallen van een betonnen bak is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met de bestemming waterlopen.
3.3 De stelling van verzoeker dat hier sprake is van een vaartuig als bedoeld in de Ligplaatsenverordening volgt de voorzieningenrechter niet.
3.3.1 Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Ligplaatsenverordening, is het ligplaatsverbod niet van toepassing op het innemen van ligplaats met vaartuigen aan de oever van het erf van een woning, mits voldaan wordt aan de in de ligplaatsverordening gestelde voorwaarden betreffende de afmetingen en de afmeerrichting. Onder vaartuig in de zin van de verordening wordt, naast het begrip vaartuig in de gebruikelijke zin van het woord verstaan, een vaartuig zonder waterverplaatsing, een casco, een vaartuig in aanbouw en een vaartuig dat de geschiktheid tot varen of drijven heeft verloren, dan wel de overblijfselen daarvan.
3.3.2 Een betonnen bak die op het water kan drijven is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gelijk te stellen met een vaartuig in de gebruikelijke zin van het woord. Bij een vaartuig in de gebruikelijke zin van het woord, moet gedacht worden aan een vervoermiddel over het water, een boot of een schip. Van een casco, een vaartuig in aanbouw en een vaartuig dat de geschiktheid tot varen of drijven heeft verloren is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin sprake. Het feit dat de ligplaatsverordening geen verdergaande eisen stelt aan toegestane vaartuigen aan de oever van het erf van een woning, dan eisen met betrekking tot de afmetingen, wil nog niet zeggen dat iedere drijvende constructie, ongeacht de opbouw en ongeacht de bestemming hiervan kan worden aangemerkt als vaartuig. Een dergelijke ruime opvatting gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorbij aan de kennelijke strekking van de ligplaatsenverordening. Daarbij is ter zitting duidelijk geworden dat verzoeker het object wil gebruiken om een terras op aan te leggen, zodat ook uit de bestemming van het object kan worden afgeleid dat hier geen sprake is van een vaartuig.
3.4 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In dit geval was verweerder bevoegd een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van artikel 7.10 Wro. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten handhavend op te treden is niet gebleken. Er bestaat geen concreet zicht op legalisering en evenmin kan aangenomen worden dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in dit geval behoort te worden afgezien.
3.5 Van gelijke gevallen waarin verweerder heeft afgezien van handhavend optreden is niet gebleken. In dit verband benadrukt de voorzieningenrechter dat volgens verzoeker niet wordt opgetreden tegen aangemeerde vaartuigen, maar dat in dit geval nu juist geen sprake is van een vaartuig.
3.6 De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat de onderhavige aanschrijving na bezwaar in stand zal blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
3.7 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.