Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
3.2 Artikel 5:21 van de Awb bepaalt dat onder bestuursdwang wordt verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Het toepassen van bestuursdwang strekt er derhalve toe dat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht met de rechtens behorende situatie.
3.3 Een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, kan op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen, zodat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht of in overeenstemming blijft met de rechtens behorende situatie.
3.4 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.5 Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Woonschepenverordening wordt onder een woonschip verstaan: elk drijvend of anderszins geheel of in hoofdzaak in het water geplaatst voorwerp, niet zijnde een bouwwerk in de zin van de bouwverordening der gemeente Dongeradeel dat uitsluitend of in hoofdzaak als woning gebezigd of tot woning bestemd is, ook indien het nog in aanbouw is.
3.6 Aan de orde is of het schip "uitsluitend of in hoofdzaak als woning gebezigd of tot woning bestemd is". Vast staat dat het schip sinds april 2008 niet meer wordt bewoond. Eisers hebben in april 2008 hun intrek genomen in een woning aan de wal. Ook staat vast dat het schip voor bewoning geschikt is. Eisers hebben jarenlang op het schip gewoond. Zij betwisten ook niet dat het schip nog steeds voor bewoning geschikt is. Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de hiervoor aangehaalde definitiebepaling niet af te leiden dat een schip eerst als woonschip kan worden aangemerkt als het feitelijk wordt bewoond. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college het schip van eisers terecht heeft aangemerkt als woonschip in de zin van de Woonschepenverordening. Dit betekent dat het college bevoegd is om handhavend op te treden en van het gebruikmaken van deze bevoegdheid slechts onder bijzondere omstandigheden afgezien kan worden.
3.7 Ten aanzien van eisers stelling dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank het volgende. Het gelijkheidsbeginsel vergt een consistent en doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat een bestuursorgaan welbewust richting geeft en een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in vergelijkbare gevallen (vgl. AB 2008, 228).
3.8 Eiseres hebben in het kader van hun beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds in de bezwaarfase een aantal volgens hen vergelijkbare gevallen genoemd. Ook in beroep hebben zij zich op het gelijkheidsbeginsel beroepen. Ter zitting hebben zij hun betoog met foto's onderbouwd. Blijkens de in het dossier gevoegde pleitnota van het college ter gelegenheid van de openbare hoorzitting van de commissie voor de bezwaarschriften d.d. 14 april 2008, stelt het college zich op het standpunt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat het ook maatregelen neemt tegen andere illegale langliggers. In de onderhavige beroepsprocedure stelt het college in zijn verweerschrift echter dat een vergelijk met de drie andere schepen niet opgaat omdat deze schepen daar liggen met instemming van de havenmeester, niet als woonschip worden gebruikt en er geen aanwijzingen zijn die in die richting duiden. Het nemen van handhavingmaatregelen is volgens het college daarom niet aan de orde. Ter zitting is namens het college verklaard dat het schip dat in de buurt van eisers schip ligt, daar reeds twintig jaar ligt. Het zou volgens het college niet permanent worden bewoond, maar recreatief worden gebruikt.
3.9 Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van het college om aannemelijk te maken dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen. Het college is hierin niet geslaagd. De enkele stelling dat de schepen daar liggen met instemming van de havenmeester en de schepen niet als woonschip worden gebruikt, acht de rechtbank onvoldoende ter onderbouwing van de stelling van het college dat er geen sprake zou zijn van vergelijkbare gevallen. De rechtbank tekent daarbij aan dat de instemming van de havenmeester en het feitelijk gebruik van de schepen geen rol mag spelen bij de beoordeling of de betreffende schepen daar op grond van de gemeentelijke verordeningen mogen liggen en de eventuele daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot handhaving van het college. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het criterium van het feitelijk gebruik van de schepen haaks staat op het standpunt van het college dat het feitelijk gebruik niet doorslaggevend is voor het al dan niet zijn van een woonschip in de zin van de Woonschepenverordening. Onder 3.6 heeft de rechtbank thans beslist dat uit de definitiebepaling van woonschip in de Woonschepenverordening niet valt af te leiden dat een schip eerst als woonschip kan worden aangemerkt als het feitelijk wordt bewoond. Voorts heeft het college geen duidelijke verklaring kunnen geven voor het feit dat een ander schip ter plekke reeds 20 jaar een ligplaats inneemt en -klaarblijkelijk- door het college wordt gedoogd. Gelet op al het voorgaande ligt aan het besluit op bezwaar van 10 juni 2008 geen deugdelijke motivering ten grondslag, hetgeen, onder gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van het besluit moet leiden.
3.10 De rechtbank ziet aanleiding onder de gegeven omstandigheden bij wijze van voorlopige voorziening ambtshalve te bepalen dat het besluit van het college van 6 februari 2008 wordt geschorst tot twee weken nadat de nieuwe beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist.