Beoordeling van het geschil
3.1 In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wmo is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder huishoudelijke hulp wordt verstaan: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort.
3.2 In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren. In het tweede lid van dat artikel is vastgelegd dat het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
3.3 Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met in achtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
3.4 Ter uitvoering van de Wmo heeft de raad van Skarsterlân in 2007 de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Skarsterlân (hierna: de Verordening) vastgesteld.
3.5 In artikel 8, aanhef en onder c, van de Verordening is bepaald dat de door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
3.6 Het college heeft in de Verordening voor de vaststelling van de omvang van de voorziening huishoudelijke verzorging in artikel 11 een zestal klassen opgenomen, die overeenkomen met de klassen zoals deze ook in het kader van de AWBZ worden gehanteerd.
3.7 Artikel 12 van de Verordening bepaalt dat de bedragen die per klasse in de vorm van een PGB worden verstrekt, jaarlijks door het college worden vastgesteld en vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Skarsterlân 2008 (hierna: het Besluit).
3.8 Ten slotte regelt artikel 5 van het Besluit de vaststelling van een PGB ten aanzien van hulp in de huishouding voor het jaar 2008. Voor de hulp in de huishouding klasse 4 (HH1) is het jaarlijkse bedrag tot 1 februari 2008 vastgesteld op € 6.409,00 en vanaf 1 februari 2008 tot 1 februari 2009 op € 6.554,86. In dat artikel is ook geregeld dat de berekening per klasse is: het gemiddeld aantal uren in de klassen, maal het uurtarief, maal 52 weken.
3.9 Uit de gedingstukken blijkt dat het college uitgaat van een uurtarief van € 14,83, zoals vastgesteld in artikel 5 van het Besluit, terwijl [X] heeft gesteld € 14,36 per uur te betalen. Met het vastgestelde uurtarief heeft het college dus niet ten nadele van eiseres gehandeld.
3.10 Met betrekking tot de in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatieplicht heeft de Centrale Raad van beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 10 december 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJN: BG6612, onder meer het volgende overwogen:
"Artikel 4 van de Wmo verplicht het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is – gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo – in beginsel aan de gemeenteraad en – gelet op artikel 4 van de Wmo – aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. De Raad heeft noch in de wet, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten gevonden voor een terughoudende beoordeling van een ter uitvoering van artikel 4 van de Wmo genomen besluit. Wel heeft hij daarin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De Raad vindt hiervoor steun in de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder in het verslag van het wetgevingsoverleg (Tweede Kamer 2005-2006, 30 131, nr. 98, p. 58 en 61), de brief van de staatssecretaris van 30 oktober 2006 (Tweede Kamer 2006-2007, 30 131, nr. 122, p. 6), de memorie van antwoord (Eerste Kamer 2005-2006, 30131, C, p. 7, 9, 10 en 57), de nadere memorie van antwoord (Eerste Kamer 2005-2006, 30 131, E, p. 19 en 25) en de Handelingen (Eerste Kamer 27 juni 2006, p. 34-1645)."
3.11 Mede gelet op deze overwegingen van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat het college met de wijze waarop met toepassing van artikel 5 van het Besluit de hoogte van het PGB van [X] is vastgesteld op € 6.554,86, geen recht doet aan zijn in artikel 4 van de Wmo en artikel 8, aanhef en onder c, van de Verordening neergelegde compensatieplicht. Nu het college uitgaat van het gemiddelde van de klasse waarin [X] is ingedeeld, is er geen sprake van maatwerk in haar individuele geval, als in bovengeciteerde overwegingen van de CRvB bedoeld. Blijkens de stukken geeft [X] op jaarbasis 9,5 x € 14,36 x 52 is € 7.093,84 uit aan huishoudelijke hulp. Nu die werkelijke behoefte boven het gemiddelde aantal uren van de desbetreffende klasse uitgaat, is haar PGB niet toereikend om de noodzakelijke huishoudelijke hulp in te kopen. Het college houdt dus te weinig rekening met haar individuele, werkelijke behoefte aan huishoudelijke hulp.
3.12 Ter zitting heeft het college aangevoerd dat deze handelwijze ook binnen de AWBZ werd toegepast, zodat niet bij iedere wisseling of kleine verandering een herberekening nodig was. Daaraan heeft het college toegevoegd dat er met ingang van 1 mei 2009 een nieuwe regeling van toepassing is, waarin toch de daadwerkelijke hulp wordt vergoed. Deze nieuwe regeling kent geen terugwerkende kracht. De rechtbank is echter van oordeel dat deze motivering, gelet op haar overwegingen onder 3.11, de handelwijze van het college in het geval van [X] niet rechtvaardigt. Dit alles betekent dat artikel 5 van het Besluit in het geval van [X] in strijd is met de in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatieverplichting en buiten toepassing dient te blijven.
3.13 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met dit Wmo-artikel vernietigen. Zij ziet geen aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten, nu van zulke kosten aan de zijde van eiseres niet is gebleken.