Beoordeling van het verzoek
3.1 Op grond van artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
3.2 Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat voor beantwoording van de vraag of de gevraagde voorziening, gelet op de betrokken belangen toewijsbaar is, bepalend is of de opgelegde last onder dwangsom in bezwaar stand zal houden.
3.3 Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:21 van de Awb, zoals die artikelen luidden voor 1 juli 2009, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen hetgeen in strijd met, bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb, zoals dat artikel luidde voor 1 juli 2009, kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
3.4 Aan de last onder dwangsom heeft het college overtreding van artikel 8 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Binnenduinrandzone Hollum-Ballum 1996” (hierna: het bestemmingsplan), in samenhang bezien met artikel van 18, eerste lid, van de planvoorschriften, ten grondslag gelegd. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming “Dag-recreatief gebied”. Ingevolge artikel 8.1 van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Dag-Recreatief” bestemd voor:
a. het uitoefenen van dag-recreatieve activiteiten (waaronder wordt verstaan het gebruik als speelterrein, het wandelen, fietsen, de ruitersport en het beoefenen van de golfsport);
b. behoud en ontwikkeling van landschaps- en natuurwaarden;
één en ander met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen.
Ingevolge 8.1.2.1 van de planvoorschriften zijn -voor zover hier van belang- op de gronden met deze bestemming de volgende voorzieningen toegelaten: een (overdekte) afslagplaats ten behoeve van een driving range, gebouwen ten behoeve van beheer en onderhoud van de golfbaan en voor schuilgelegenheid annex sanitaire voorzieningen alsmede ondergeschikte en aan de ter plaatse ontplooide activiteiten gerelateerde detailhandels- en horecavoorzieningen. Uit artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften volgt dat het verboden is opstallen en gronden te gebruiken in strijd met de in het plan daaraan gegeven bestemming.
3.5 De voorzieningenrechter stelt voorop dat ter beoordeling staat of ten tijde van het bestreden besluit in het clubhuis met het bestemmingsplan strijdige horeca-activiteiten plaatsvonden. Dit betekent dat de na het bestreden besluit door verzoekster getroffen maatregelen in deze procedure buiten beschouwing gelaten moeten worden.
3.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de horeca-activiteiten in het clubhuis aan te merken waren als zelfstandige horeca-activiteiten, niet zijnde horeca-activiteiten die ondergeschikt waren aan de ter plaatse ontplooide activiteiten.
Uit de gedingstukken, in het bijzonder de in rechtsoverweging 1.1. genoemde brief van 28 november 2008, en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende komen vast te staan dat feitelijk sprake is geweest van verplaatsing van de door verzoekster aan de [adres] uitgeoefende zelfstandige horeca-activiteiten naar het clubhuis. In dit verband merkt de voorzieningenrechter ook op dat ter zitting de exploitanten van het restaurant hebben verklaard dat de huidige inboedel inclusief keukenapparatuur afkomstig is van het aan de [adres] geëxploiteerde restaurant. Niet is gebleken dat de aard en de omvang van de activiteiten zodanig gewijzigd zijn dat niet meer gesproken kan worden van zelfstandige horeca-activiteiten. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen de aard van de geserveerde gerechten (zowel eenvoudige als uitgebreide lunches en diners), de openingstijden (9:00 tot 23:00), de ruimte voor circa 30 gasten en het, mede gelet op informatie afkomstig van het internet, toegankelijk zijn van het restaurant voor iedereen.
3.7 De stelling van verzoekster dat thans geen feesten en partijen in de horeca-inrichting gehouden zullen worden -wat daar overigens van zij- leidt niet tot een ander oordeel. De overige, reguliere, horeca-activiteiten, bieden naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende grond om deze te kunnen kwalificeren als zelfstandige horeca-activiteiten: zij dienen op één lijn te worden gesteld met activiteiten, zowel voor wat betreft aard als omvang, die doorgaans in een op zich zelf staand restaurant plaatsvinden. Ook in de door verzoekster gestelde omstandigheid dat het in de golfwereld gebruikelijk is dat in het clubhuis horeca-voorzieningen worden aangeboden die vergelijkbaar zijn met die van een kwaliteitsrestaurant, ziet de voorzieningenrechter geen grond om anders te oordelen. Die omstandigheid laat onverlet dat de planwetgever er voor gekozen heeft dat ter plaatse enkel horecavoorzieningen zijn toegestaan die in elk geval ondergeschikt moeten zijn aan de ter plaatse ontplooide activiteiten. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat ondergeschikte horecavoorzieningen een wezenlijk andere ruimtelijke uitstraling hebben dan zelfstandige horecavoorzieningen. Vanwege de meer publiekaantrekkende werking van zelfstandige horeca-inrichtingen zal ter plaatse van zo'n inrichting de omgeving intensiever worden gebruikt.
Uit het bovenstaande volgt reeds dat ten tijde van het bestreden besluit in het clubhuis met het bestemmingsplan strijdige horeca-activiteiten plaatsvonden.
3.8 De voorzieningenrechter stelt verder vast, hetgeen door verzoekster ook niet is bestreden, dat ten tijde van het bestreden besluit in het clubhuis aan een ieder horecavoorzieningen aangeboden werden, ongeacht of betrokkene in het kader van de golfsport, aanwezig was of niet. Daarnaast is gebleken dat verzoekster ook op internet kenbaar heeft gemaakt dat een ieder welkom is in het restaurant. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de horecavoorzieningen voorheen ongeveer vijf jaar zelfstandig zijn aangeboden aan de [adres] en er dus vanuit mag worden gegaan dat het restaurant [VOF] een zekere naamsbekendheid en klantenkring heeft opgebouwd, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden uitgesloten dat een niet te verwaarlozen deel van de klanten van het horeacagedeelte van het clubhuis uitsluitend voor het nuttigen van spijzen en/of dranken komt. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het bestreden besluit de horeca-activiteiten in het clubhuis niet voldoende gerelateerd waren aan de ter plaatse ontplooide activiteiten, in dit geval de golfsport.
3.9 Uit de rechtsoverwegingen 3.6, 3.7 en 3.8 vloeit voort dat sprake is van overtreding van een wettelijke voorschrift en het college dus bevoegd was om hieraan met toepassing van artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 5:21 van de Awb, een eind te maken.
3.10 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Verzoekster heeft niet gesteld dat het college een kennelijk onredelijk gebruik van zijn handhavingsbevoegdheid heeft gemaakt.
3:11 Uit het voorgaande volgt dat geen reden is om aan te nemen dat de opgelegde last onder dwangsom in bezwaar geen stand zal houden. Om die reden zal het verzoek dan ook worden afgewezen.
3:12 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten.