Beoordeling van het geschil
3.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verzoeken overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om Ranzijn te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat zij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorzieningen. Voor zover de beoordeling van de verzoeken met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaken wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aan verzoeken als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaken luidt dat de bezwaren tegen de aangevallen besluiten gegrond verklaard zullen moeten worden.
3.2 Op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) -voor zover van belang- kan het college ontheffing verlenen van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang beschouwd met de artikelen 5:21, 5:22 en 5:32 van de Awb, is het college bevoegd handhavend op te treden tegen overtreding van een wettelijk voorschrift. Daaronder worden mede verstaan de in een bestemmingsplan opgenomen gebruiksbepalingen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen, zodat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht of in overeenstemming blijft met de rechtens behorende situatie.
3.3 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.4 Het al dan niet verlenen van ontheffing met toepassing van artikel 3.23 van de Wro en het al dan niet handhavend optreden betreffen discretionaire bevoegdheden van het college. Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter het ontheffingsbesluit en het handhavingsbesluit terughoudend moet toetsen. Beoordeeld moet worden of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten ontheffing te weigeren en handhavend op te treden.
3.5 In de uitspraak van 21 januari 2009 (rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.4) heeft de voorzieningenrechter uitvoerig uiteengezet dat en waarom de verkoop van dierbenodigdheden in strijd is met de gebruiksbepalingen van het vigerende bestemmingsplan. In hetgeen Ranzijn in het kader van de onderhavige procedures naar voren heeft gebracht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking, in aanvulling op hetgeen de voorzieningenrechter in de uitspraak van 21 januari 2009 heeft overwogen, dat in paragraaf 3.2 (pagina 8) van de Detailhandelsstructuurvisie van maart 2009 een onderscheid wordt gemaakt tussen onder meer tuincentra en dierenspeciaalzaken. De kennelijke opvatting van Ranzijn dat haar tuincentrum vanzelfsprekend ook een dierenspeciaalzaak is, faalt derhalve.
3.6 Gelet op de beginselplicht tot handhaving heeft het college zich terecht gehouden geacht om handhavend op te treden tegen de verkoop van dierbenodigdheden door Ranzijn. Dat, zoals ter zitting door Ranzijn is gesteld, Pet's Place en Discus Sneek hun klachten tegen de illegale verkoop van dierbenodigdheden door Ranzijn hebben ingetrokken en thans doende zijn om met Ranzijn tot een vergelijk te komen, betekent niet dat het college in verband hiermee had moeten afzien van handhaving. Het college heeft hierin een eigen afweging te maken. Het betreft immers een aan hem toegekende bevoegdheid. Dat in de praktijk, zo ook in dit geval, veelal eerst naar aanleiding van klachten ("piepsysteem"), in dit geval van concurrenten, handhavend wordt opgetreden, maakt dit niet anders.
3.7 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de gemeente Sneek gewerkt wordt aan de totstandkoming van nieuw detailhandelsbeleid, volgens Ranzijn echter niet voortvarend genoeg. Wat hiervan ook zij, vast staat dat het thans voorgestelde beleid, op grond waarvan het Ranzijn mogelijk kan worden toegestaan om dierbenodigdheden te verkopen, nog niet is vastgesteld door de gemeenteraad. In het ontheffingsbesluit heeft het college aangegeven dat er voor is gekozen om geen ontheffingen te verlenen totdat het nieuwe beleid is vastgesteld. De voorzieningenrechter oordeelt deze gedragslijn niet kennelijk onredelijk. Gelet op deze gedragslijn acht de voorzieningenrechter niet onredelijk dat het college, in afwachting van het nieuwe beleid, afwijzend heeft beslist op het ontheffingsverzoek van Ranzijn.
3.8 Ter zitting heeft het college aangegeven dat de raad het nieuwe beleid naar verwachting zal vaststellen in een raadsvergadering in november 2009. Bovendien is gesteld dat het college een integrale vaststelling van het nieuwe detailhandelsbeleid beoogt. Er is niet voor gekozen om onderdelen van het nieuwe beleid waarover in de raadscommissies tot dusver geen opmerkingen zijn gemaakt, zoals het beleid ten aanzien van de verkoop van dierbenodigdheden, versneld vast te stellen en in te voeren. Nu, zoals ter zitting is gebleken, over het beleid ten aanzien van de verkoop van meubelen en woninginrichting nog discussie bestaat, bestaat de kans, gelet op de integrale aanpak, dat het beleid in november 2009 nog niet kan worden vastgesteld. De uiteenlopende opvattingen ten aanzien van het beleid met betrekking tot de verkoop van meubelen en woninginrichting zouden er toe kunnen leiden dat het nieuwe beleid in zijn geheel opnieuw onder de loep moet worden genomen en pas nog veel later opnieuw aan de raad kan worden voorgelegd. Tegen deze achtergrond oordeelt de voorzieningenrechter dat er (nog steeds) geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
3.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken van andere bijzondere omstandigheden, die tot het oordeel nopen dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten handhavend op te treden. In dit verband is van belang dat, zoals Ranzijn ter zitting heeft erkend, het sluiten van de afdeling dierbenodigdheden in praktische zin uitvoerbaar is. Sluiting van deze afdeling heeft dus niet tot gevolg dat het tuincentrum gesloten moet worden. Ranzijn heeft verder nog betoogd dat het staken van de verkoop van dierbenodigdheden omzetverlies en banenverlies tot gevolg heeft. Daargelaten dat Ranzijn deze door haar gestelde consequenties van het moeten staken van de verkoop van dierbenodigdheden niet heeft onderbouwd, dienen deze gestelde consequenties voor rekening en risico van Ranzijn te blijven. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat Ranzijn er nimmer van mocht uitgaan dat zij dierbenodigdheden mocht verkopen. Bovendien is Ranzijn al in januari 2008 expliciet te verstaan gegeven dat de verkoop van dierbenodigdheden in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. Gelet hierop had Ranzijn er voor kunnen kiezen haar bedrijfsconcept (tuin én dier) aan te passen, al dan niet tijdelijk, in afwachting van legalisatie. Door dit na te laten en op de inslagen weg verder te gaan, heeft Ranzijn de mogelijke negatieve gevolgen voor haar bedrijf zelf in stand gelaten.
3.10 Ter zitting is duidelijk geworden dat het onderhavige handhavingsbesluit op 14 augustus 2009 is verzonden aan Razijn. Dit betekent dat Ranzijn uiterlijk 28 augustus 2009 aan de opgelegde last moet voldoen. Ter zitting heeft het college toegezegd dat deze termijn wordt verlengd met één week. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de geboden begunstigingstermijn redelijk. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.9 is aangegeven, Ranzijn al in januari 2008 te verstaan is gegeven dat de verkoop van dierbenodigdheden in strijd is met het vigerende bestemmingsplan.
3.11 De voorzieningenrechter oordeelt verder dat het beroep van Ranzijn op schending van het gelijkheidsbeginsel faalt. Destijds is aan Welkoop vrijstelling (thans: ontheffing) van een ander bestemmingsplan verleend. Het verlenen van één dergelijke ontheffing in het verleden betekent niet dat het college gehouden was om Ranzijn thans ook ontheffing te verlenen. Voor wat betreft Poiesz stelt de voorzieningenrechter vast dat geen ontheffing is verleend voor de verkoop van dierbenodigdheden. Van vergelijkbare gevallen, op grond waarvan aan Ranzijn ontheffing verleend had moeten worden en/of van handhaving afgezien had moeten worden, is dus geen sprake.
3.12 Uit het voorgaande volgt dat er geen reden is om aan te nemen dat het ontheffingsbesluit en het handhavingsbesluit in bezwaar geen stand zullen houden. Om die reden zullen de verzoeken dan ook worden afgewezen.
3.13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.