Beoordeling van het geschil
3.1 Partijen hebben ter zitting de Rechtbank eensluidend verzocht het bezwaar van eiseres aan te merken als het verzoek om toepassing van het verlaagde tarief voor een bestelauto, een en ander als bedoeld in art. 24b Wet MB 1994, zoals dat artikel luidde tot en met 31 december 2006.
De Rechtbank vindt aanleiding partijen hierin te volgen.
3.2 Art. 23 Wet MB 1994 geeft het motorrijtuigenbelastingtarief voor een personenauto.
3.3 In art. 24 Wet MB 1994 is bepaald dat voor een bestelauto het tarief van art. 23 van overeenkomstige toepassing is.
3.4 Bij de wet van 16 december 2004 (Belastingplan 2005), Stb. 2004, 653, is art. 24b in de Wet MB 1994 ingevoegd. Het artikel is in werking getreden op 1 juli 2005. Art. 24b, eerste lid luidt, voor zover hier van belang:
‘In afwijking van artikel 24 bedraagt de belasting die voor een bestelauto wordt geheven van een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, niet zijnde een persoon die ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 met betrekking tot een bepaalde levering als ondernemer wordt aangemerkt, die de bestelauto meer dan bijkomstig bezigt in het kader van zijn onderneming: ‘
3.5 Vaststaat dat het motorrijtuig niet is aan te merken als een bestelauto in de zin van de Wet MB 1994.
3.6 Bij Besluit van 4 juli 2007, nr. CPP2007/1107M, Stcrt. 2007, 133 (V-N 2007/35.22) heeft de Staatssecretaris van Financiën met betrekking tot het bepaalde in art. 24b Wet MB 1994 het volgende meegedeeld:
‘Voor de ondernemersregeling geldt de voorwaarde dat de bestelauto meer dan bijkomstig wordt gebruikt in het kader van de onderneming. Aan deze voorwaarde is voldaan als meer dan 10% van de per jaar gereden kilometers betrekking heeft op de activiteiten met betrekking tot de onderneming.'
3.7 Eiseres heeft voor haar standpunt het volgende aangevoerd. De wetgever heeft door het tarief van art. 24b Wet MB 1994 exclusief van toepassing te verklaren voor een motorrijtuig dat is aan te merken als bestelauto in de zin van de wet, een ongelijkheid gecreëerd tussen ondernemers die een motorrijtuig met een geel kenteken houden en ondernemers die een motorrijtuig met een grijs kenteken houden. De regeling van art. 24b haakt blijkens de wetsgeschiedenis aan bij het criterium van het ondernemerschap en niet bij het lager belasten van het zakelijk goederenvervoer, zoals bij de regeling van belastingheffing van grijze kentekens altijd de bedoeling was. Er zijn veel ondernemers met een personenauto die jaarlijks met hun motorrijtuig meer dan 10 percent van de gereden kilometers voor zakelijke doeleinden rijden. Voor de toepassing van de faciliteit voor ondernemers met een bestelauto met een grijs kenteken wordt in art. 24b niet de eis gesteld dat de bestelauto wordt gebruikt voor het zakelijk vervoer van goederen. De gestelde inrichtingseisen houden in geen enkel opzicht verband met het toegestane gebruik van de bestelauto door een ondernemer. Hierdoor ontstaat een niet te rechtvaardigen onderscheid tussen de heffing van motorrijtuigenbelasting van een ondernemer met een personenauto die zijn personenauto zakelijk gebruikt en de ondernemer met een bestelauto.
Voor dit onderscheid bestaat geen redelijke of objectieve rechtvaardiging. De bepalingen die de basis vormen voor het gemaakte onderscheid zijn in strijd met het bepaalde in art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM.
3.8 Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een met artikel 26 IVBPR of artikel 14 EVRM strijdige ongelijke behandeling moet worden vooropgesteld dat die bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd, omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat oordeel van redelijke grond ontbloot is.
3.9 Naar deze criteria beoordeeld kan, gelet op de bedoeling van de wetgever om enkel met betrekking tot het gebruik van een bestelauto door een ondernemer die de bestelauto meer dan bijkomstig in het kader van de onderneming gebruikt geen lastenverzwaring tot stand te brengen, niet worden gezegd dat de wetgever met het opnemen in art. 24b Wet MB 1994 van een lager tarief voor bestelauto's gehouden door ondernemers de hiervoor voormelde verdragsbepalingen heeft geschonden.
3.10 Een personenauto en een bestelauto zijn, voor wat betreft de inrichting en de gebruiksmogelijkheden, geen gelijke motorrijtuigen. Dat de wetgever het lagere motorrijtuigenbelastingtarief voor ondernemers reserveert voor ondernemers die over een bestelauto beschikken is niet van elke redelijke grond ontbloot. Aannemelijk is dat bij een ondernemer die houder is van een bestelauto die voldoet aan de in art. 3 Wet MB 1994 gestelde inrichtingseisen in het algemeen het zakelijke gebruik de boventoon voert.
3.11 Voorts was het blijkens de wetsgeschiedenis van art. 24b Wet MB 1994 uiteindelijk de bedoeling van de wetgever om bij de aanscherping per 1 juli 2005 van de grijskentekenregeling ondernemers in het midden- en kleinbedrijf niet onevenredig zwaar te treffen, hetgeen bij uitvoering van het aanvankelijke voornemen om in het kader van het Belastingplan 2005 te komen tot een totale afschaffing van de grijskentekenregeling het geval zou zijn geweest.
3.12 De Rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd leidt de Rechtbank niet tot de slotsom dat sprake is van schending van bepalingen van het IVBPR of het EVRM.
3.13 Het beroep van eiseres faalt derhalve.