ECLI:NL:RBLEE:2009:BJ8431

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/2075
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake rijgeschiktheid en Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 23 september 2009 een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Het verzoeker, aangeduid als [X], was opgeroepen door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. Dit besluit was genomen naar aanleiding van meerdere overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij bij eerdere aanhoudingen een hoog alcoholgehalte was vastgesteld. De voorzieningenrechter overwoog dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek, aangezien het onderzoek op 2 oktober 2009 zou plaatsvinden en er voor 25 september 2009 bloed afgenomen moest worden. Echter, de rechter concludeerde dat het CBR terecht had besloten dat [X] niet in aanmerking kwam voor een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) omdat hij in de afgelopen vijf jaar al eerder aan een EMA had deelgenomen. De rechter stelde vast dat het CBR op basis van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid correct had gehandeld door [X] te verplichten tot het onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beoordeling van het verzoek een voorlopig karakter had en dat het bestreden besluit naar verwachting in stand zou blijven. De uitspraak is definitief, er staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/2075
proces-verbaal mondelinge uitspraak van 23 september 2009 op grond van artikel 8:67 en artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het geding tussen
[naam],
wonende te [woonplaats],
verzoeker (hierna: [X]),
gemachtigde: mr. T. Akkerman, advocaat te Joure,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder (hierna: het CBR).
Bestreden besluit
Het besluit van 3 juli 2009, waarbij het CBR [X] heeft opgedragen zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994).
Zitting
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 september 2009, waarbij [X] is verschenen bij zijn gemachtigde. Het CBR is met kennisgeving niet verschenen.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Motivering
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om [X] te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat hij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Het onderzoek vindt immers plaats op 2 oktober 2009. Bovendien dient hij in verband hiermee vóór 25 september 2009 bloed af te laten nemen. Voor zover de beoordeling van het verzoek mee brengt dat het geschil in de hoofdzaak (het bezwaarschrift tegen het bestreden besluit) wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het bestreden besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) bepaalt dat het CBR besluit tot oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de wet, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 mg/l, respectievelijk 0,8 ‰. Artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling bepaalt dat betrokkene niet in aanmerking komt voor de EMA indien hij de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan de EMA heeft deelgenomen. In de toelichting op de Regeling, zoals geciteerd in het verweerschrift, is de achterliggende gedachte voor het opnemen van contra-indicaties voor het opleggen van een EMA uiteengezet. Indien zich een contra-indicatie voordoet, heeft het opleggen van een EMA onvoldoende zin, aldus de toelichting. Het CBR is ten aanzien van [X] ook van opvatting dat het opleggen van een EMA onvoldoende zin heeft. Daarom heeft het CBR met toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling besloten dat [X] zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid.
Uit het proces-verbaal van 30 juni 2009 blijkt dat bij [X] op 27 april 2009 een adem- of bloedalcoholgehalte van 300 ug/l is geconstateerd. Op 3 mei 2008 is bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte van 725 ug/l geconstateerd. Tenslotte blijkt dat bij [X] op 11 april 2008 een adem- of bloedalcoholgehalte van 700 ug/l is geconstateerd. Hieruit volgt dat het CBR in beginsel gehouden was aan [X] een EMA op te leggen. Uit de stukken blijkt echter dat hij reeds in mei 2009 met goed gevolg heeft deelgenomen aan een EMA. Gelet hierop heeft het CBR terecht gesteld dat [X] niet (nog eens) in aanmerking komt voor een EMA en zich terecht gehouden geacht hem op te dragen zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. Dat [X] ten tijde van zijn aanhouding op 27 april 2009 de EMA nog niet had afgerond, brengt niet mee dat het CBR zich niet gehouden mocht achten hem op te dragen zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. Ten tijde van het bestreden besluit had [X] immers de EMA afgerond. De leden 1 en 2 onder c van artikel 8 van de Regeling dienen in hun samenhang ook aldus gelezen te worden dat vanaf het moment waarop het besluit wordt genomen, wordt teruggekeken naar "de afgelopen 5 jaar". Nergens in de Regeling is geregeld dat een ander peilmoment heeft te gelden. De verwachting is dan ook dat het bestreden besluit inhoudelijk in stand zal blijven, zodat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding bestaat. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
De zitting wordt gesloten.
Waarvan proces-verbaal.
w.g. mr. J.R. Leegsma, griffier
w.g. mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter