Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo treft het college van burgemeester en wethouders - voor zover in deze zaak van belang - ter compensatie van de beperkingen die een persoon ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, die hem in staat stellen een huishouden te voeren en zich te verplaatsen in en om de woning. Ingevolge het tweede lid houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
3.2 Ingevolge artikel 15, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 13 van de Verordening kan een (algemene) woonvoorziening bestaan uit een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.
3.3 Ingevolge artikel 20, aanhef en onder d, van de Verordening wordt de aanvraag voor een woonvoorziening geweigerd indien de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak.
3.4 Verweerder hanteert met betrekking tot de verstrekking van verhuiskostenvergoedingen het beleid dat is neergelegd in de Beleidsregels Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Ooststellingwerf van maart 2007 (hierna: de Beleidsregels Wmo) en in de Verstrekkingsregels Wet voorzieningen gehandicapten gemeente Ooststellingwerf (hierna: de Verstrekkingsregels Wvg), waarnaar in de Beleidsregels Wmo wordt verwezen. Op grond van de Beleidsregels Wmo wordt een woonvoorziening geweigerd indien sprake is van algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt volgens de beleidsregels sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan, gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing. Op grond van de Verstrekkingsregels Wvg bestaat, ondanks het feit dat ergonomische belemmeringen in het normale gebruik van de woning worden ondervonden, geen recht op verhuiskostenvergoeding, indien een verhuizing voortvloeit "uit de levensloop". Volgens de verstrekkingsregels is de tendens in de maatschappij om ook bij toenemende beperkingen als gevolg van het ouder worden, zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Eén en ander in plaats van opname in een verzorgings- of verpleeghuis. De meeste mensen zoeken daarom in een bepaalde levensfase zelf naar mogelijkheden om te verhuizen naar een gelijkvloerse (kleinere) woning of een aanleunwoning. Bij dergelijke aanvragen worden niet alleen de ergonomische belemmeringen meegenomen, maar wordt tevens gekeken in hoeverre verhuizing naar een andere woning te voorzien was: zoals gezegd de "levensloop" heeft als gevolg dat op een bepaald moment de optie van verhuizen bekeken zal moeten worden. Indien een verhuizing is aan te merken als gevolg van levensloop, wordt de aanvraag afgewezen als zijnde algemeen gebruikelijk. Met name de inschrijftijd voor een andere woning is een belangrijke graadmeter of een verhuizing is aan te merken als zijnde voortvloeiend uit de levensloop.
3.5 De rechtbank acht het hiervoor beschreven beleid niet onredelijk. Daarbij neemt zij in aanmerking dat een verhuizing, gelet op het bepaalde in artikel 20, aanhef en onder d, van de Verordening, in het kader van dit beleid slechts geacht kan worden voort te vloeien "uit de levensloop" indien op het moment dat een verhuiskostenvergoeding is aangevraagd op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat de verhuizing noodzakelijk zou zijn en geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak.
3.6 Het feit dat eiseres in het jaar 2000 op 63-jarige leeftijd is verhuisd naar een eengezinswoning is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang voor de beantwoording van de vraag of zij aanspraak kan maken op een verhuiskostenvergoeding. Ingevolge artikel 20, aanhef en onder d, van de Verordening is slechts van belang of de verhuizing op het moment van de aanvraag voorzienbaar was. Ook het feit dat eiseres reeds geruime tijd voor de aanvraag lichamelijke klachten had, is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang voor de beantwoording van de vraag of de noodzaak van de verhuizing op het moment van de aanvraag te voorzien was op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie. Het reeds langer bestaan van de klachten kan wel een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onverwacht optredende noodzaak.
3.7 De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verhuizing naar een gelijkvloerse woning op het moment van de aanvraag op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te verwachten was. Het enkele feit dat eiseres ten tijde van de aanvraag 70 jaar oud was, acht de rechtbank onvoldoende rechtvaardiging voor deze conclusie. De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder gestelde feit dat voorzienbaar is dat een persoon die de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt, dient te verhuizen naar een gelijkvloerse woning, niet kan worden aangemerkt als een feit van algemene bekendheid. Verweerder heeft deze stelling ook niet door middel van statistieken of andere gegevens aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de verhuizing voorzienbaar was op basis van de gezinssituatie of de woonsituatie (in samenhang met de leeftijd) van eiseres. Naar deze omstandigheden heeft verweerder niet of nauwelijks onderzoek gedaan. Ook het feit dat eiseres op het moment van de aanvraag reeds een aantal jaren stond ingeschreven voor een seniorenwoning, maakt niet dat de verhuizing op het moment van de aanvraag voorzienbaar was. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij zich al vroeg heeft ingeschreven voor een seniorenwoning, omdat bekend was dat daarvoor lange wachttijden golden. De rechtbank acht deze verklaring niet onaannemelijk.
3.8 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder eveneens onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak. Verweerder heeft zijn conclusie dat daarvan geen sprake is gebaseerd op het rapport van Knol. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit rapport deze conclusie echter niet dragen. Knol heeft niet geconcludeerd dat geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak. Hij heeft geconcludeerd dat niet kan worden gesteld dat sprake is van een graduele en daarmee voorspelbare achteruitgang van de functionele mogelijkheden, maar dat de functionele mogelijkheden van eiseres sprongsgewijs zijn verslechterd. Behalve deze vaststelling heeft Knol zich in zijn rapport niet uitgelaten over de functionele mogelijkheden die eiseres in de periode van vijf jaar voor de aanvraag had en deze kunnen evenmin worden afgeleid uit de andere in het dossier aanwezige stukken. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden uitgesloten dat de functionele mogelijkheden van eiseres in die periode in één sprong aanzienlijk zijn verslechterd en dat daardoor sprake is van een onverwacht optredende noodzaak.
3.9 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens het ontbreken van de ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereiste deugdelijke motivering. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres van 21 november 2007.