Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV is het - voor zover in deze zaak van belang - daartoe niet gerechtigden verboden enig werk aan te leggen over, langs of in een bij de gemeente in beheer en onderhoud zijnde vaart. Ingevolge het tweede lid kan het college ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod.
3.2 De rechtbank stelt voorop dat de in artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV neergelegde bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing een discretionaire bevoegdheid betreft en dat de rechtbank zich daarom terughoudend zal moeten opstellen bij de beoordeling van het bestreden besluit.
3.3 Verweerder stelt dat hij bij de toepassing van deze discretionaire bevoegdheid het beleid hanteert dat hij zeer terughoudend is met het verlenen van ontheffingen, teneinde een wirwar van meerpalen in openbaar water te voorkomen. Dit beleid is gebaseerd op de overweging dat een wirwar van meerpalen onwenselijk wordt geacht in verband met het doelmatig onderhoud van het water, het aanzicht van de gemeente, de veiligheid op het water en het voorkomen van hinder en overlast. Voorts is het beleid gericht op het voorkomen van precedentwerking.
3.4 Het door verweerder aangehaalde beleid is niet neergelegd in beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, en artikel 4:81 van de Awb. De rechtbank acht echter aannemelijk dat verweerder de vaste gedragslijn hanteert dat hij terughoudend is met het verlenen van ontheffingen, teneinde een wirwar van meerpalen in openbaar water te voorkomen. De rechtbank baseert dit oordeel onder meer op de stukken die zich in het dossier bevinden met betrekking tot verweerders weigering [A] een ontheffing te verlenen voor het plaatsen van meerpalen in de [vaart].
3.5 De rechtbank acht het hiervoor beschreven beleid niet onredelijk of anderszins onrechtmatig. Daarbij dient echter in aanmerking te worden genomen dat de bevordering van de veiligheid op het water zich in het kader van de APV niet kan uitstrekken tot de gevaarsaspecten van de veiligheid van het verkeer te water, aangezien deze aspecten reeds afdoende zijn geregeld in het Wetboek van Strafrecht en het Binnenvaartpolitiereglement, zoals ook is aangegeven in de toelichting bij artikel 5.3.2 van de APV.
3.6 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid onder toepassing van het hiervoor vermelde beleid heeft kunnen weigeren eiser ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 5.3.2 van de APV. Verweerder heeft de met het beleid gediende algemene belangen in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan eisers belang bij het plaatsen van de meerpalen. In dat kader acht de rechtbank van belang dat verweerder heeft aangevoerd dat de [vaart] geen breed vaarprofiel heeft en onderdeel uitmaakt van het zicht op de rand van [woonplaats] en dat deze vaart een belangrijke vaarfunctie heeft naar de Brekken en in het winterseizoen een belangrijke functie heeft voor schaatsers. Voorts is in dit kader van belang dat de rechtbank aannemelijk acht dat eiser tevens op andere wijze kan voorkomen dat zijn boot beschadigd raakt, zoals bijvoorbeeld door het gebruik van stootwillen of het plaatsen van een permanente stootrand.
3.7 Het feit dat in de algemene voorwaarden voor de verkoop van bouwterrein in de gemeente Wymbritseradiel staat dat de koper een eigen boot aan zijn terrein mag aanleggen, kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten de gevraagde ontheffing te ontlenen. Door het weigeren van deze ontheffing wordt het aanleggen van een boot aan eisers terrein geenszins onmogelijk gemaakt.
3.8 Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. In dat kader overweegt de rechtbank dat de door eiser genoemde andere gevallen geen betrekking hebben op de [vaart], maar op andere wateren die voor wat betreft de breedte, het gebruik of het uiterlijk aanzien niet vergelijkbaar zijn met de [vaart].
3.9 De rechtbank acht ook overigens niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van zijn beleid had behoren af te wijken. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.