Beoordeling van het geschil
4.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat de genoemde klachten over overlast weliswaar de aanleiding zijn geweest om onderzoek te doen naar de situatie op het bungalowpark, maar dat deze klachten niet ten grondslag zijn gelegd aan het handhavend optreden. Daarom is de vraag of daadwerkelijk sprake was van overlast van de arbeidsmigranten niet relevant voor de beoordeling van dit geschil en zal de voorzieningenrechter daar verder niet op ingaan.
4.2 Op het perceel waarop de zomerhuisjes zijn gelegen rust ingevolge het bestemmingsplan Plattedijk 2004 de bestemming "zomerhuisjesterrein". Ingevolge artikel 1, aanhef en onder ac, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder zomerhuis verstaan: een gebouw waarvoor een vergunning ingevolge artikel 40 van de Woningwet is vereist en dat dient als periodiek verblijf voor recreanten, die hun hoofdverblijf elders hebben. Ingevolge artikel 10, lid A, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "zomerhuisjesterrein" bestemd voor recreatief verblijf in zomerhuisjes, met daarbij behorende voorzieningen. Ingevolge artikel 25, lid A, van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge artikel 10, lid C, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 25, lid A, in ieder geval verstaan het gebruik van zomerhuisjes voor permanente bewoning.
4.3 Van het begrip "recreatief verblijf" is in de planvoorschriften, noch in andere toepasselijke regelgeving of de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een omschrijving gegeven. Verzoeksters standpunt dat sprake is van recreatief verblijf wanneer geen sprake is van permanente bewoning of bedrijfsmatige activiteiten is onjuist. In artikel 10, lid C, van de planvoorschriften is bepaald dat onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 25, lid A, in ieder geval wordt verstaan het gebruik van zomerhuisjes voor permanente bewoning. Uit de bewoordingen van het artikellid blijkt dat dit slechts een voorbeeld van strijdig gebruik betreft, zodat ook andere vormen van verboden gebruik mogelijk zijn. Nu geen omschrijving van het begrip "recreatief verblijf" voorhanden is, dient voor de uitleg daarvan aansluiting te worden gezocht bij het gangbaar taalgebruik. Daarin wordt onder "recreatief verblijf" verstaan: verblijf gericht op ontspanning of vrijetijdsbesteding.
4.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het feit dat in de planvoorschriften geen omschrijving is gegeven van "recreatief verblijf" niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat dit begrip op zichzelf voldoende duidelijk is, zodat uit de planvoorschriften met een voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid welk gebruik is toegestaan en welk gebruik verboden is.
4.5 De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de huisvesting van arbeidsmigranten niet valt onder het begrip "recreatief verblijf", zoals dat hiervoor onder 4.3 is omschreven. Met verweerder is de voorzieningenrechter verder van oordeel dat in dit kader het doel van het verblijf doorslaggevend is en niet de duur daarvan. De voorzieningenrechter overweegt dat de komst van arbeidsmigranten naar het bungalowpark niet is gericht op ontspanning of vrijetijdsbesteding, maar op het verrichten van werkzaamheden in (in dit geval) de nabijgelegen provincie Flevoland. Het verblijf van de arbeidsmigranten in de zomerhuisjes kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet los worden gezien van het feit dat het doel van de komst naar het bungalowpark het verrichten van werkzaamheden is. In dit opzicht verschilt de situatie van de arbeidsmigranten van de situatie van personen die elders hun vaste woonadres hebben en in de zomer gedurende lange tijd op het bungalowpark verblijven en van daaruit naar hun werk gaan. Deze personen zouden evengoed vanaf hun vaste woonadres naar hun werk kunnen gaan (zoals zij de rest van het jaar doen), maar kiezen ervoor om dit vanuit het bungalowpark te doen, teneinde daar voor hun ontspanning of vrijetijdsbesteding te verblijven.
4.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoekster heeft gehandeld in strijd met artikel 10, lid A, van de planvoorschriften, zodat verweerder ingevolge artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bevoegd was handhavend op te treden.
4.7 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.8 De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat in dit geval geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Verweerder heeft aangegeven dat het niet mogelijk is een ontheffing te verlenen en dat hij niet bereid is een projectbesluit te nemen of medewerking te verlenen aan wijziging van het bestemmingsplan. In dit kader heeft hij erop gewezen dat het bestemmingsplan vrij recent is en een conserverend karakter heeft. Bovendien heeft verweerder gewezen op zijn ongeschreven beleid vakantieparken zoveel mogelijk voor de recreatieve bestemming te behouden, welke beleid naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onredelijk of anderszins onjuist is te achten.
4.9 Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat verzoekster schade zal lijden door het handhavend optreden, onder meer ten gevolge van de verplichtingen die zij is aangegaan jegens AB Oost. Mede gelet op het feit dat verweerder verzoekster reeds lang voor het aangaan van deze verplichtingen heeft gewezen op de overtreding van het bestemmingsplan, kan dit echter niet tot de conclusie leiden dat het handhavend optreden onevenredig is.
4.10 Van discriminatie of strijd met het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin sprake, omdat de door verzoekster aangedragen gevallen niet gelijk zijn aan het onderhavige geval. In dit kader verwijst de voorzieningenrechter in de eerste plaats naar hetgeen hij heeft overwogen onder 4.5. Daarnaast geldt ten aanzien van een aantal personen dat het hun op grond van een persoonlijke gedoogbeschikking is toegestaan permanent in hun vakantiehuisjes te wonen. Deze beschikkingen zijn afgegeven omdat verweerder voor 2003 niet of nauwelijks handhavend optrad tegen permanente bewoning van vakantiehuisjes en deze personen reeds voor 2003 permanent in hun vakantiehuisjes woonden. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ten aanzien van de havenmeester, die volgens verzoekster in het verleden enige tijd permanent in een vakantiewoning heeft gewoond, heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij daarvan niet op de hoogte was en dat het voor hem dus ook niet mogelijk was daartegen handhavend op te treden.
4.11 De voorzieningenrechter is ten slotte van oordeel dat de begunstigingstermijn verzoekster voldoende tijd biedt een einde te maken aan de overtreding van het bestemmingsplan en dat deze termijn dus niet onredelijk kort is. Dat de termijn korter is dan de bezwaartermijn doet hieraan niet af.
4.12 Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit ongegrond verklaard zal moeten worden. Daarom zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.