Motivering
1. Artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb bepaalt dat ingeval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Een dergelijk verzoek moet tegelijk met de intrekking van het beroep gedaan worden.
2. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb sprake is indien het bestuur het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit geheel of gedeeltelijk neemt, tenzij dit besluit kennelijk is genomen op andere gronden dan de indiener van het beroepschrift heeft aangevoerd. De rechtbank wijst in dit verband op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 oktober 2000 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AB0009).
3. Het college stelt zich op het standpunt dat hij niet aan [eiser] is tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. Daartoe voert het college aan dat de intrekking van de last onder dwangsom is ingegeven doordat in de periode, waarin de behandeling van het beroep op verzoek van [eiser] is aangehouden, het gemeentelijk beleid ten aanzien van het gebruik van vrijstaande bijgebouwen is gewijzigd en dat is besloten ten behoeve daarvan een thematisch bestemmingsplan "Gebouwen bij woningen en beroepsuitoefening-aan-huis" vast te stellen. Het ontwerp thematisch bestemmingsplan is op 1 mei 2009 ter inzage gelegd. Op grond van het gewijzigde beleid en het ontwerp thematisch bestemmingsplan bestaat volgens het college thans zicht op legalisatie. Het college stelt dat de rechtbank de last onder dwangsom had moeten beoordelen op grond van het nu nog geldende bestemmingsplan "Buitengebied", indien het beroep niet zou zijn aangehouden. De intrekking van de last onder dwangsom is volgens het college op geen enkele wijze gerelateerd aan het beroepschrift van [eiser].
4. Volgens de door het college op verzoek van de rechtbank overgelegde, op 18 januari 2008 door de raad van de gemeente Heerenveen vastgestelde kadernotitie "Herziening beleid aan-, uit- en bijgebouwen (1e aanpassing)" was in het tot dan toe geldende gemeentelijk beleid bewoning van vrijstaande bijgebouwen niet toegestaan, omdat dit kan leiden tot het ontstaan van een tweede woning. Een bijgebouw dient verder functioneel en ruimtelijk ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw. Dat wil zeggen dat de functie van het bijgebouw ondergeschikt moet zijn aan en ten dienste moet staan van het hoofdgebouw. Er mogen geen andere functies in worden uitgeoefend dan die welke een groter woongenot voor de woning inhouden, zoals bijvoorbeeld bergingen, tuinhuisjes, paardenstallen en garages. Wanneer een opstal ook wordt gebruikt om daarin een woonfunctie zoals een werkkamer of een bibliotheek te vestigen, is de opstal volgens de kadernotitie niet meer functioneel ondergeschikt, maar nevengeschikt. Voorts blijkt uit de kadernotitie dat de aanleiding voor de beleidswijziging is geweest dat het hiervoor beschreven gemeentelijke beleid niet meer spoorde met de praktijk. Steeds meer ziet men de woning niet alleen als plaats om te eten en te slapen, maar ook als een plaats waar andere activiteiten kunnen worden ondernomen. Daarbij kan het gaan om ontspanning (sauna, bibliotheek), gevolgen van een sociale roeping (mantelzorg) of om te voorzien in het dagelijks onderhoud (werken-aan-huis). Omdat in het woonhuis niet altijd voldoende ruimte is of kan worden gemaakt, worden deze activiteiten steeds vaker ondergebracht in een vrijstaand gebouw. De raad van de gemeente Heerenveen vindt dat voor dergelijke activiteiten ruimte moet worden geboden, maar stelt daarbij als voorwaarde dat geen zelfstandige woning mag ontstaan. Binnen het tot dan toe geldende gemeentelijke beleid kan daarvoor ruimte worden gemaakt door uit te gaan van een andere definitie van het begrip "bijgebouw" en door in bestemmingsplannen vast te leggen wat onder "bewoning" moet worden verstaan. In het ontwerp thematisch bestemmingsplan "Gebouwen bij woningen en beroepsuitoefening-aan-huis" wordt het begrip "bijgebouw" gedefinieerd als een gebouw, niet zijnde een aan- of uitbouw, dat ruimtelijk ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen (hoofd)gebouw. Voorts is daarin vastgelegd dat sprake is van bewoning van een vrijstaand bijgebouw indien daarin ten minste drie van de volgende voorzieningen aanwezig zijn: wasgelegenheid, kookgelegenheid, sanitaire voorzieningen en verwarming.
5. Voor zover hier van belang heeft [eiser] in het beroep tegen het besluit op bezwaar van 4 juli 2006 aangevoerd dat de stelling van het college dat het bijgebouw door gebruik en/of inrichting niet functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw onjuist en onvoldoende gemotiveerd is en dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bijgebouw door de inrichting een woonfunctie vervult, terwijl het bijgebouw de basisvoorzieningen, zoals bijvoorbeeld wasgelegenheid, kookgelegenheid en sanitaire voorzieningen, mist die het voor een dergelijk gebruik geschikt zouden maken.
6. Gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat hetgeen [eiser] tegen het besluit op bezwaar heeft aangevoerd zo zeer aansluit bij hetgeen het college tot zijn beleidswijziging heeft gebracht dat sprake is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Het is aannemelijk te achten dat kwesties als de onderhavige (mede) aanleiding zijn geweest voor de herziening van het betreffende beleid. Door middel van de beleidswijziging, in combinatie met de intrekking van de last onder dwangsom, is in feite (tevens) sprake van tegemoetkomen in het concrete geval. Hieruit volgt dat de rechtbank bevoegd is het verzoek om veroordeling van het college in de kosten van het geding te beoordelen.
7. In het verweerschrift heeft de rechtbank geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat redelijkerwijs een proceskostenveroordeling achterwege zou moeten blijven. Het enkele feit dat een bestuursorgaan geen verwijt treft met betrekking tot het later niet gehandhaafde besluit is geen reden om een proceskostenveroordeling achterwege te laten. Het verzoek zal daarom als kennelijk gegrond worden toegewezen.
8. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten die [eiser] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft moeten maken vastgesteld op € 322,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift één punt; waarde per punt € 322,00; gewicht van de zaak: gemiddeld).