Beoordeling van het geschil
3.1 Het college erkent dat de last de onder bestuursdwang ten onrechte is geadresseerd aan het adres [oude adres]. De plaatsnaam van de plaats waar [verzoekster] woont, is per 1 mei 2008 gewijzigd van [oude naam woonplaats] in [woonplaats] en daarbij is de postcode gewijzigd van [oude postcode] in [nieuwe postcode]. Vaststaat dat het bestreden besluit desalniettemin op het juiste adres is afgeleverd en dat [verzoekster] dit heeft ontvangen. Bovendien is duidelijk aan wie de last onder bestuursdwang is gericht. Daarom heeft de onjuiste adressering geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
3.2 Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen klasse B'. Ingevolge artikel 4, lid A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de van het bestemmingsplan deeluitmakende kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen. Ingevolge artikel 4, lid D, van de planvoorschriften is het verboden in het gebied waarop deze bestemming betrekking heeft gebouwen en gronden anders te gebruiken dan overeenkomstig de bestemming, zoals beschreven in lid A.
3.3 Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] de woning en de beide buitenrennen op het perceel permanent gebruikt voor de opvang van katten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van de aanschrijving alle ruimten in de woning en de beide buitenrennen in dienst stonden van de opvang van de 27 daar op dat moment aanwezige katten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit, mede gelet op het feit dat het perceel relatief klein is, een ruimtelijke uitstraling heeft die in strijd is met artikel 4, lid A, van de planvoorschriften, zodat het college bevoegd was hiertegen handhavend op te treden. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de voormelde uitspraak van de ABRvS van 24 juni 2009 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BI9699).
3.4 Ter zitting is namens het college verklaard dat, bij de vaststelling van het aantal katten dat binnen de geldende bestemming kan worden gehouden zonder dat sprake is van een overtreding, is gekeken naar de voor de katten benodigde voorzieningen voor eten, slapen, bewegen en dergelijke. Bij het houden van maximaal tien katten acht het college nog een gebruik van de woning voor wonen (de voorzieningenrechter begrijpt: op een maatschappelijk gebruikelijke wijze) mogelijk. Het college heeft voorts verklaard dat hij beseft dat het aantal katten waarbij een gebruik van de woning voor wonen nog mogelijk is niet exact kan worden bepaald en dat hij het aantal daarom vrij ruim heeft genomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college de grens van tien katten hiermee voldoende heeft gemotiveerd.
3.5 De rechtbank is van oordeel dat de last onder bestuursdwang terecht is gericht aan [verzoekster], aangezien zij zowel de eigenaar als de bewoonster van het perceel is en zij ook degene is die de katten opvangt en verzorgt. Zij kan worden aangemerkt als overtreder en heeft het in haar macht de overtreding te beëindigen.
3.6 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.7 Het college is niet bereid alsnog ontheffing te verlenen voor het hiervoor beschreven gebruik van het perceel. Daartoe heeft het college aangevoerd dat het houden van 27 katten per definitie de nodige overlast met zich brengt en dat hij precedentwerking wil voorkomen. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een concreet zicht op legalisatie.
3.8 Mede gelet op de met handhaving gediende belangen van het voorkomen van precedentwerking en overlast, bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in dit geval van handhaving dient te worden afgezien. Het feit dat [verzoekster], zoals zij stelt, thans niet langer vijf afvalbakken gebruikt maar nog slechts één, waardoor de stankoverlast veel minder groot is dan voorheen, doet hieraan niet af. Overlast is geen voorwaarde om handhavend te kunnen optreden. Voorts valt stankoverlast, gelet op de aard, omvang en intensiteit van de activiteiten en het feit dat het perceel is gelegen in de bebouwde kom op relatief korte afstand van andere woningen, geenszins uit te sluiten.
3.9 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren in te stemmen met het voorstel van [verzoekster] om af te wachten tot het aantal katten door natuurlijke sterfte is teruggelopen tot tien. Het college heeft in dat kader terecht aangevoerd dat daarmee zeer veel tijd gemoeid kan zijn, terwijl niet bekend is wanneer het aantal van tien wordt bereikt, waardoor geen zicht bestaat op het moment waarop de overtreding zal zijn beëindigd. In dit kader acht de voorzieningenrechter van belang dat deze kwestie reeds lange tijd speelt, dat het college [verzoekster] al in maart 2008 heeft gelast het aantal katten terug te brengen tot tien en dat desondanks op het perceel nog steeds veel meer dan tien katten aanwezig zijn.
3.10 In het betoog van [verzoekster] dat katten levende wezens zijn en geen voorwerpen ziet de voorzieningenrechter geen grond om te oordelen dat het college behoort af te zien van handhavend optreden. Het college zal hier echter wel rekening mee moeten houden wanneer het overgaat tot feitelijke toepassing van bestuursdwang.
3.11 De voorzieningenrechter is van oordeel dat [verzoekster] aan de omstandigheid dat het college aan haar een vangkooi ter beschikking heeft gesteld en haar toestemming heeft gegeven zich met behoud van haar uitkering in te zetten voor het opvangen van katten, wat hier verder ook van zij, niet de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat van handhavend optreden zou worden afgezien, ook indien zij op het perceel een groot aantal katten zou houden.
3.12 Dit brengt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
3.13 Op grond van de voorgaande overwegingen is het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal kunnen houden. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.