De beoordeling
3.1 Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, onder a en b, van de Atw is werknemer in de zin van de wet degene die jegens de werkgever krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid.
3.2 Op grond van artikel 5:12, tweede lid, van de Atw kunnen - voor zover hier van belang - bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die afwijken van, in de plaats komen van, of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde (arbeids- en rusttijden), ten aanzien van arbeid verricht door personen, werkzaam in of op motorrijtuigen. Deze algemene maatregel van bestuur betreft het Atbv. Artikel 2.2:2 van het Atbv bepaalt dat onder meer paragraaf 5.3 van de Atw, waar artikel 5:12 deel van uitmaakt, van overeenkomstige toepassing is op de bestuurder die geen werknemer is in de zin van de wet.
3.3 Artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv bepaalt dat het verboden is te handelen in strijd met - onder meer - artikel 15 van de Vo. Ingevolge artikel 2 van de Vo zijn voor de toepassing van deze verordening de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 561/2006 gegeven definities van toepassing. De definitie van bestuurder in artikel 4, onder c, van deze verordening luidt: "iedere persoon die het voertuig bestuurt, zelfs gedurende een korte periode, of die zich in het voertuig bevindt om het, als onderdeel van zijn verplichtingen, zonodig te kunnen besturen".
Artikel 15, tweede lid, van de Vo luidt - voor zover van belang - als volgt:
De bestuurders moeten voor iedere dag dat zij rijden, registratiebladen of bestuurderskaarten gebruiken vanaf het tijdstip waarop zij het voertuig overnemen. Het registratieblad of bestuurderskaart wordt niet vóór het einde van de dagelijkse werktijd uit het apparaat genomen, tenzij zulks anderszins is toegestaan. Geen enkel registratieblad of bestuurderskaart mag worden gebruikt voor een langere periode dan die waarvoor dat bestemd is.
3.4 Ingevolge artikel 10:5, tweede lid, van de Atw legt een daartoe door de Minister en Onze Minister tezamen aangewezen ambtenaar de bestuurlijke boete op aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Artikel 8:1, eerste lid, van het Atbv bepaalt dat het niet naleven van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv een overtreding oplevert en dus als een beboetbaar feit wordt aangemerkt. Ingevolge het tweede lid is de bestuurder degene die voor een dergelijke overtreding beboet wordt.
3.5 Ingevolge artikel 10:7, derde lid, van de Atw stellen de Minister en de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid tezamen beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor beboetbare feiten begaan door personen, bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, van de Atw worden vastgesteld. Deze beleidsregels zijn neergelegd in de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: de Beleidsregel). Als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de "Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer". De boete voor het niet gebruiken van het registratiemiddel is daarin gesteld op € 1.100,-.
3.6 Ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient het bestuursorgaan te handelen overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
3.7 De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat [X] op het moment van de controle op 20 september 2008 het voertuig bestuurde, zodat hij bestuurder was in de zin van artikel 4, onder c, van Verordening (EG) nr. 561/2006. Bovendien doet het feit dat [X] op het moment van de controle geen werknemer van [Y] was (eerst met ingang van 4 oktober 2008 had hij een contract met dat bedrijf), ingevolge artikel 2.2:2 van het Atbv, niet af aan de toepasselijkheid van de Atw. Daarbij staat niet ter discussie dat hij op het moment van de controle geen registratieblad in het controleapparaat had ingevoerd. Gelet hierop heeft de Minister zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat [X] in strijd heeft gehandeld met artikel 2.4:13 van het Atbv. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van het Atbv levert dit een overtreding op. De Minister was derhalve op grond van artikel 10:5, tweede lid, van de Atw, verplicht een boete op te leggen.
3.8 De rechtbank stelt vast dat de bestuurlijke boete die de Minister in het onderhavige geval heeft opgelegd is aan te merken als een punitieve sanctie, zodat de (strafrechtelijke) waarborgen die besloten liggen in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens van toepassing zijn te achten. Een en ander brengt mee dat de rechtbank ten volle dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding.
3.9 [X] heeft een voorschrift overtreden dat is gesteld ten behoeve van de controle op de naleving van bepalingen met betrekking tot arbeids- en rusttijden. Deze bepalingen beogen de veiligheid en de gezondheid van de bestuurder te beschermen en de verkeersveiligheid te bevorderen en dienen derhalve een belangrijk doel. Overtreding van de desbetreffende bepaling wordt derhalve als een ernstig feit beschouwd, mede gezien het belang van de Minister bij effectieve controle op naleving van de regels. Het feit dat [X] voor het eerst sinds het behalen van zijn vrachtwagenrijbewijs in een vrachtwagen reed en dat hij dit slechts gedurende korte tijd zou doen, doet niet af aan de verwijtbaarheid van de overtreding. Immers, [X] had alleen al op basis van zijn rijopleiding kunnen en moeten weten dat hij een registratiekaart in het controleapparaat moest invoeren zodra hij een vrachtwagen bestuurde.
3.10 Toch is de rechtbank van oordeel dat de Minister in onderhavige zaak niet het in de Beleidsregel gehanteerde boetenormbedrag van € 1.100,- had mogen opleggen, maar de hoogte van de boete had dienen te matigen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de boetebedragen in de Beleidsregel weliswaar zijn afgestemd op de zwaarte van de overtreding en de beoogde afschrikwekkende werking, waarbij rekening is gehouden met het beginsel van proportionaliteit. Evenwel is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb, nu er blijkens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 augustus 2008 (LJN: BE8860) vanuit moet worden gegaan dat bij het vaststellen van de boetenormbedragen in de Beleidsregel boeteoplegging Atw en Atbv in algemene zin rekening is gehouden met het inkomen van een chauffeur. Deze beleidsregel betreft uitsluitend boetenormbedragen voor overtredingen door chauffeurs. De Minister had derhalve de omstandigheid moeten meewegen dat [X] ten tijde van de overtreding nog geen chauffeur in dienstbetrekking was en geen enkele financiële vergoeding ontving voor zijn aanwezigheid in de vrachtwagen op het moment van de overtreding. Die omstandigheid had voor de Minister aanleiding moeten vormen om af te wijken van het boetenormbedrag uit de Beleidsregel. Gelet op de met de Beleidsregel te dienen doelen en de overige omstandigheden in aanmerking nemend, acht de rechtbank een boete van € 550,- in onderhavige zaak passend.
3.11 Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft. De rechtbank ziet daarbij aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Zij maakt van deze bevoegdheid gebruik door het primaire besluit in zoverre te herroepen en de hoogte van de aan [X] op te leggen boete te bepalen op € 550,-.
3.12 De rechtbank zal de Minister op grond van het voorgaande veroordelen tot het betalen van de door [X] in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht is het gewicht van de zaak daarbij bepaald op 1 (gemiddeld) en wordt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het verschijnen ter terechtzitting, 1 punt toegekend met een waarde van € 322,-.