ECLI:NL:RBLEE:2010:BM2692

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
22 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1691
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing toevoegingsverzoek rechtsbijstand wegens ontoereikende gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 22 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een toevoegingsverzoek op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Eiseres had een aanvraag ingediend voor rechtsbijstand in verband met een bezwaar tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), waarbij zij schuldig nalatig was bevonden in het betalen van de AOW-premie over het jaar 2006. De Raad voor Rechtsbijstand had de aanvraag afgewezen, omdat eiseres geen toereikende gronden had verschaft voor haar verzoek. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De Raad heeft de afwijzing gehandhaafd, stellende dat de enkele vermelding van het ontvangen van een bijstandsuitkering niet voldoende was om aan te tonen dat er geen sprake was van schuldig nalatig gedrag.

De rechtbank heeft de motivering van de Raad gevolgd en vastgesteld dat de gronden die door eiseres zijn aangevoerd, onvoldoende waren om te concluderen dat er geen sprake was van schuldig nalatig gedrag. De rechtbank benadrukt dat een verzoek om rechtsbijstand enige kans van slagen moet hebben en dat de aangevoerde gronden marginaal moeten worden getoetst. De rechtbank concludeert dat de toevoegingsaanvraag volstrekt ontoereikend was en verklaart het beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen, en er staat hoger beroep open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/1691
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen,
en
de Raad voor Rechtsbijstand Leeuwarden,
verweerder (hierna: de Raad),
gemachtigde: mr. K.A. Hofstra, werkzaam bij de Raad.
Procesverloop
Bij brief van 26 juni 2009 heeft de Raad eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb).
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 8 maart 2010. Eiseres en haar gemachtigde zijn, zoals tevoren schriftelijk bericht, niet verschenen. Namens de Raad is voornoemde gemachtigde verschenen.
Motivering
Feiten
1.1 Op 8 december 2008 heeft de gemachtigde van eiseres een aanvraag om een toevoeging, als bedoeld in de Wrb, ingediend ten behoeve van het verlenen van rechtsbijstand in verband met het maken van bezwaar tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Bij dit besluit heeft de SVB eiseres schuldig nalatig bevonden ten aanzien van het betalen van de verschuldigde premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) over het jaar 2006.
1.2 Bij besluit van 13 februari 2009 heeft de Raad de toevoegingsaanvraag afgewezen op de grond dat deze betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond heeft verschaft.
1.3 Bij het bestreden besluit heeft de Raad het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2009 ongegrond verklaard.
Geschil
2.1 De gemachtigde van eiseres stelt zich op het standpunt dat voor het gevoerde verweer wel degelijk toereikende gronden zijn verschaft, te weten dat eiseres over het gehele jaar 2006 een bijstandsuitkering heeft ontvangen en dat op die uitkering premies werden ingehouden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een uitspraak overgelegd van de rechtbank Groningen van 4 november 2009 (zaaknummers AWB 09/255 en 09/256). In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit op haar bezwaar tegen het eerder genoemde besluit van de SVB gegrond verklaard.
2.2 De Raad handhaaft het bestreden besluit. Hij stelt zich op het standpunt dat de enkele stelling dat eiseres in 2006 een bijstandsuitkering ontving waarop premies werden ingehouden een ontoereikende grond is, aangezien dit niets zegt over de mate van schuld ten aanzien van de nalatigheid met betrekking tot het betalen van de verschuldigde premie. Met betrekking tot de uitspraak van de rechtbank Groningen voert de Raad aan dat daaruit blijkt dat in het kader van het bezwaar tegen het besluit van de SVB tevens is aangevoerd dat sprake was van veel schulden. Deze informatie was bij de Raad niet bekend en het had op de weg van de gemachtigde van eiseres gelegen deze informatie in het kader van de toevoegingsaanvraag te verstrekken.
Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en a, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot.
3.2 Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt) wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
3.3 In de nota van toelichting bij het Brt (Staatsblad 1994/32, p. 5 ev.) is ten aanzien van artikel 3 van het Brt het volgende opgenomen: "Een rechtsbijstandverzoek dient enige kans van slagen te hebben. Een verzoek dat kennelijk van elke grond is ontbloot moet worden afgewezen. (…) Ook indien ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd is het verlenen van rechtsbijstand niet zinvol. Verzoeker of zijn rechtsbijstandverlener dient ten minste te kunnen aangeven wat hij in een geding te berde denkt te kunnen brengen. Ook dient er een betekenisvolle relatie te zijn tussen de aan te voeren gronden en het beoogde resultaat (artikel 3 onder b)."
3.4 Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat de conclusie dat sprake is van volstrekt ontoereikende gronden niet licht kan worden getrokken en dat de gronden die zijn verschaft in dit verband marginaal dienen te worden getoetst. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een uitspraak van de ABRvS van 7 december 2005 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AU7596). De conclusie dat sprake is van geen of een volstrekt ontoereikende grond kan slechts worden getrokken indien daarover redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.
3.5 Vaststaat dat de toevoegingsaanvraag uitsluitend betrekking heeft op het verlenen van rechtsbijstand in verband met het maken van bezwaar tegen een besluit van de SVB als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv).
3.6 Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wfsv beslist de SVB, indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet, behoudens voorzover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Ingevolge artikel 62 van de Wfsv kan het beroep tegen een beslissing van de SVB op grond van artikel 61 niet zijn gegrond op de stelling dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
3.7 De gemachtigde van eiseres heeft in de bezwaarprocedure enkel de volgende grond aangevoerd: "In bovenvermelde kwesties wordt betwist dat betrokkene schuldig nalatig is met betrekking tot de premie 2004 van € 3.612,00 alsmede € 366,00 over het jaar 2006. Betrokkene ontving over de betreffende jaren een bijstandsuitkering zodat daarop de nodige inhoudingen zijn verricht. Voor het overige wordt gesteld dat tegen de belastingaanslagen bezwaar en/of beroep is aangetekend." Mede gelet op hetgeen daaromtrent in het kader van dit beroep is aangevoerd, stelt de rechtbank vast dat de gemachtigde van eiseres met de zinsnede "zodat daarop de nodige inhoudingen zijn verricht" enkel heeft bedoeld aan te voeren dat op de bijstandsuitkering van eiseres premies zijn ingehouden.
3.8 De rechtbank is met de Raad van oordeel dat hetgeen hiervoor onder 3.7 is weergegeven een volstrekt ontoereikende grond betreft. Het enkele feit dat eiseres in het jaar 2006 een bijstandsuitkering ontving, waarop premies zijn ingehouden, kan zonder nadere uiteenzetting van de financiële situatie waarin eiseres op dat moment verkeerde geen reden zijn om te oordelen dat zij niet schuldig nalatig was ten aanzien van het niet betalen van de AOW-premie. Gelet op artikel 62 van de Wfsv is het feit dat een rechtsmiddel is ingesteld tegen de desbetreffende belastingaanslag in dit kader in het geheel niet van belang.
3.9 Het feit dat de rechtbank Groningen het beroep van eiseres tegen het besluit van de SVB op het bezwaarschrift waar het in deze zaak om gaat gegrond heeft verklaard, doet aan het voorgaande niet af. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit deze uitspraak blijkt dat in de loop van de procedure, behalve hetgeen hiervoor onder 3.7 is weergegeven, tevens is aangevoerd dat eiseres veel schulden heeft. Nu (de gemachtigde van) eiseres deze omstandigheid noch in het bezwaarschrift, noch in de aanvulling daarop heeft aangevoerd, heeft de Raad daar in zijn beslissing over de toevoegingsaanvraag geen rekening mee kunnen en hoeven houden.
3.10 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
Proceskosten
4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Emst als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010.
w.g. P.G. Wijtsma
w.g. F.F. van Emst
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.