Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en a, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot.
3.2 Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt) wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
3.3 In de nota van toelichting bij het Brt (Staatsblad 1994/32, p. 5 ev.) is ten aanzien van artikel 3 van het Brt het volgende opgenomen: "Een rechtsbijstandverzoek dient enige kans van slagen te hebben. Een verzoek dat kennelijk van elke grond is ontbloot moet worden afgewezen. (…) Ook indien ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd is het verlenen van rechtsbijstand niet zinvol. Verzoeker of zijn rechtsbijstandverlener dient ten minste te kunnen aangeven wat hij in een geding te berde denkt te kunnen brengen. Ook dient er een betekenisvolle relatie te zijn tussen de aan te voeren gronden en het beoogde resultaat (artikel 3 onder b)."
3.4 Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat de conclusie dat sprake is van volstrekt ontoereikende gronden niet licht kan worden getrokken en dat de gronden die zijn verschaft in dit verband marginaal dienen te worden getoetst. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een uitspraak van de ABRvS van 7 december 2005 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AU7596). De conclusie dat sprake is van geen of een volstrekt ontoereikende grond kan slechts worden getrokken indien daarover redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.
3.5 Vaststaat dat de toevoegingsaanvraag uitsluitend betrekking heeft op het verlenen van rechtsbijstand in verband met het maken van bezwaar tegen een besluit van de SVB als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv).
3.6 Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wfsv beslist de SVB, indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet, behoudens voorzover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Ingevolge artikel 62 van de Wfsv kan het beroep tegen een beslissing van de SVB op grond van artikel 61 niet zijn gegrond op de stelling dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
3.7 De gemachtigde van eiseres heeft in de bezwaarprocedure enkel de volgende grond aangevoerd: "In bovenvermelde kwesties wordt betwist dat betrokkene schuldig nalatig is met betrekking tot de premie 2004 van € 3.612,00 alsmede € 366,00 over het jaar 2006. Betrokkene ontving over de betreffende jaren een bijstandsuitkering zodat daarop de nodige inhoudingen zijn verricht. Voor het overige wordt gesteld dat tegen de belastingaanslagen bezwaar en/of beroep is aangetekend." Mede gelet op hetgeen daaromtrent in het kader van dit beroep is aangevoerd, stelt de rechtbank vast dat de gemachtigde van eiseres met de zinsnede "zodat daarop de nodige inhoudingen zijn verricht" enkel heeft bedoeld aan te voeren dat op de bijstandsuitkering van eiseres premies zijn ingehouden.
3.8 De rechtbank is met de Raad van oordeel dat hetgeen hiervoor onder 3.7 is weergegeven een volstrekt ontoereikende grond betreft. Het enkele feit dat eiseres in het jaar 2006 een bijstandsuitkering ontving, waarop premies zijn ingehouden, kan zonder nadere uiteenzetting van de financiële situatie waarin eiseres op dat moment verkeerde geen reden zijn om te oordelen dat zij niet schuldig nalatig was ten aanzien van het niet betalen van de AOW-premie. Gelet op artikel 62 van de Wfsv is het feit dat een rechtsmiddel is ingesteld tegen de desbetreffende belastingaanslag in dit kader in het geheel niet van belang.
3.9 Het feit dat de rechtbank Groningen het beroep van eiseres tegen het besluit van de SVB op het bezwaarschrift waar het in deze zaak om gaat gegrond heeft verklaard, doet aan het voorgaande niet af. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit deze uitspraak blijkt dat in de loop van de procedure, behalve hetgeen hiervoor onder 3.7 is weergegeven, tevens is aangevoerd dat eiseres veel schulden heeft. Nu (de gemachtigde van) eiseres deze omstandigheid noch in het bezwaarschrift, noch in de aanvulling daarop heeft aangevoerd, heeft de Raad daar in zijn beslissing over de toevoegingsaanvraag geen rekening mee kunnen en hoeven houden.
3.10 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.