ECLI:NL:RBLEE:2010:BN1954
Rechtbank Leeuwarden
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- E. de Witt
- P.R.M. Poiesz
- Rechtspraak.nl
Weigering van openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur in verband met de persoonlijke levenssfeer
In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 12 juli 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden. De eiser had een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om afschriften te ontvangen van documenten die betrekking hadden op een mediationtraject waarin hij betrokken was. Het college heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de documenten privacygevoelige informatie bevatten die de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zou schenden.
De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij het beroep van de eiser volgde op een besluit van 2 juni 2009, waarin het college het bezwaar van de eiser tegen de afwijzing van zijn Wob-verzoek ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zittingen in februari en april 2010, waarbij het onderzoek meerdere keren is geschorst. Uiteindelijk heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder een nadere zitting.
In de motivering van de uitspraak heeft de rechtbank de relevante artikelen van de Wob en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besproken. De rechtbank oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde documenten niet openbaar gemaakt konden worden, omdat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het openbaarheidsbelang. De rechtbank heeft vastgesteld dat de documenten betrekking hebben op de individuele afhandeling van klachten en dat de vertrouwelijkheid van het mediationtraject in acht genomen moet worden.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open, waarbij de rechtbank de mogelijkheid biedt om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een beroepschrift in te dienen.