zaaknummer / rolnummer: 103260 / HA ZA 10-243
Vonnis in incident van 21 juli 2010
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUWKUNDIG FACILITAIR BUREAU NOVA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Joure,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. M.E. Dekker, kantoorhoudende te Zwolle,
de naamloze vennootschap
CREPAIN BINST ARCHITECTURE NV,
gevestigd te Antwerpen,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema, kantoorhoudende te Breda.
Partijen zullen hierna Bouwkundig Facilitair Bureau Nova en Crepain genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring;
- de incidentele conclusie van antwoord.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. Het geschil in de hoofdzaak
2.1. BFB Nova vordert in de hoofdzaak - kort gezegd - dat het de rechtbank moge behagen om Crepain bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan haar te betalen:
1. een bedrag van in hoofdsom EUR 215.504,60 inclusief BTW, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, vermeerderd met 3 % daarover;
2. een bedrag van EUR 26.005,- ter zake van kosten van juridische bijstand en beslagkosten;
3. de vergoeding van de door haar geleden schade wegens ontijdige beëindiging van de opdracht, zijnde primair een bedrag van EUR 75.009,- te vermeerderen met BTW en subsidiair een bedrag van EUR 35.560,-, te vermeerderen met BTW;
4. de door haar gemaakte proceskosten, daaronder ook begrepen de na december 2009 gemaakte beslagkosten.
2.2. BFB Nova heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat Crepain haar - kort gezegd - opdracht heeft verstrekt tot het verrichten van diverse tekenwerkzaamheden in het kader van een bouwaanvraag en de bouwvoorbereiding betreffende de realisering van bepaalde appartementen en woningen en dat zij een totaalprijs voor de te verrichten werkzaamheden en het daarbij behorend honorarium zijn overeengekomen. BFB Nova heeft gesteld dat de overeenkomst van opdracht tussen haar en Crepain is neergelegd in de brieven van 5 en 26 februari 2007 die zij Crepain heeft doen toekomen en die Crepain voor akkoord heeft ondertekend. BFB Nova heeft aangevoerd dat Crepain haar ter zake van voornoemd bouwproject op 29 mei 2008 tevens een mondelinge meerwerkopdracht heeft verstrekt, waarbij is overeengekomen dat het opgedragen meerwerk door haar in regie en onder verantwoording van uren zal worden uitgevoerd. BFB Nova heeft gesteld dat zij ter zake van de door haar verrichte werkzaamheden maandelijks declaraties aan Crepain heeft gezonden en dat Crepain de declaraties tot en met november 2008 heeft betaald, maar dat Crepain de declaraties betreffende de werkzaamheden die vanaf december 2008 zijn verricht - ondanks sommaties daartoe - niet aan haar heeft voldaan. BFB Nova heeft aangevoerd dat Crepain de voornoemde opdracht bij brief van 2 april 2009 voortijdig heeft beëindigd en dat zij ter zake van de openstaande declaraties nog een bedrag van in totaal EUR 215.504,60 inclusief BTW van Crepain te vorderen heeft. Tevens heeft BFB Nova gesteld dat zij door de vroegtijdige beëindiging van de opdracht schade heeft geleden, welke volgens de algemene voorwaarden die op de overeenkomst van toepassing zijn moet worden begroot op een bedrag van EUR 75.009,- exclusief BTW.
3. Het geschil in het incident en de beoordeling daarvan
3.1. Crepain vordert in het incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. Crepain heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen op grond van artikel 2 en 5 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Verordening) bevoegd is om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen.
3.2. BFB Nova voert verweer, met conclusie tot niet-ontvankelijk verklaring van Crepain in haar incidentele vordering, dan wel tot het ontzeggen van deze vordering aan haar, met veroordeling van Crepain in de kosten van het incident. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.3. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 2 van de EEX-Verordening bepaalt dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Nu Crepain in België is gevestigd, is de rechter te België aldus bevoegd om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. Volgens artikel 5 lid 1 sub a van de EEX-Verordening kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst eveneens worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Artikel 5 lid 1 sub b van de EEX-Verordening schrijft evenwel voor overeenkomsten tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en overeenkomsten tot verstrekking van diensten autonoom voor waar de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is gelegen. Nu artikel 5 lid 1 sub c van de EEX-Verordening bepaalt dat sub a van dit artikellid van toepassing is indien sub b niet van toepassing is, zal de rechtbank eerst beoordelen of zij op grond van artikel 5 lid 1 sub b EEX-Verordening bevoegd is om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. In dit kader zal de rechtbank aanvangen met de beoordeling van de omvang van de overeenkomst tussen partijen en vervolgens met de beoordeling van de vraag of deze overeenkomst kan worden aangemerkt als een overeenkomst tot koop en verkoop van roerende zaken dan wel als een overeenkomst tot verstrekking van diensten als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub b van de EEX-Verordening.
3.4. De rechtbank stelt vast dat de vorderingen in de hoofdzaak zijn gegrond op de schriftelijke overeenkomst die partijen op 5 en 26 februari 2007 met elkaar hebben gesloten, alsmede op de mondelinge afspraken die partijen eind mei dan wel begin juni 2007 met elkaar hebben gemaakt. Partijen twisten over de vraag of de mondelinge afspraken - ten opzichte van de schriftelijke overeenkomst - al dan niet als een separate overeenkomst moeten worden beschouwd. De rechtbank is - anders dan Crepain heeft gesteld - van oordeel dat deze nadere mondelinge afspraken voortvloeien uit de voornoemde schriftelijke overeenkomst. De nader mondeling afgesproken werkzaamheden hebben immers betrekking op hetzelfde bouwproject als waarop de schriftelijk overeengekomen werkzaamheden zien en deze werkzaamheden zijn dusdanig met elkaar verweven dat de mondelinge en schriftelijke afspraken naar het oordeel van de rechtbank niet als twee separate overeenkomsten moeten worden beschouwd. Bij de beoordeling van haar bevoegdheid zal de rechtbank dan ook tot uitgangspunt nemen dat er één overeenkomst tussen partijen heeft bestaan, welke zowel schriftelijke als mondelinge afspraken heeft omvat.
3.5. Partijen twisten eveneens over de vraag of de overeenkomst die tussen hen heeft bestaan moet worden aangemerkt als een overeenkomst tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken dan wel als een overeenkomst tot verstrekking van diensten. De rechtbank is - anders dan Crepain primair heeft gesteld - van oordeel dat de overeenkomst tussen partijen niet kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken. De rechtbank overweegt daartoe dat de overeenkomst tussen partijen niet enkel en in hoofdzaak het afleveren van bouwtekeningen betrof, maar ook en veeleer het - tegen betaling - uitvoeren van tekenwerkzaamheden en het controleren van bouwtekeningen. Gelet hierop dient de overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank - conform de subsidiaire stelling van Crepain - te worden aangemerkt als een overeenkomst tot verstrekking van diensten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat het begrip diensten op zijn minst inhoudt dat de partij die ze verstrekt, tegen vergoeding een bepaalde activiteit verricht (zie Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 23 april 2009, zaak C-533/07, NIPR 2009, 130).
3.6. De rechtbank overweegt dat een persoon ingevolge artikel 5 lid 1 sub b van de EEX-Verordening ten aanzien van een verbintenis uit een overeenkomst tot verstrekking van diensten kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats in een lidstaat waar de diensten 'volgens de overeenkomst' verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden, tenzij partijen andersluidende afspraken over de plaats van uitvoering hebben gemaakt. De rechtbank stelt vast dat in de schriftelijke overeenkomst tussen partijen niet is bepaald waar BFB Nova haar diensten verstrekte of had moeten verstrekken. Nu Crepain naar het oordeel van de rechtbank ook niet dan wel onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat partijen mondelinge afspraken hebben gemaakt over de plaats van verstrekking van de diensten, houdt de rechtbank het ervoor dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over de plaats van verstrekking van de diensten. Aldus is de rechtbank van oordeel dat artikel 5 lid 1 sub b van de EEX-Verordening geen toepassing vindt in het onderhavige geval. Ingevolge artikel 5 lid 1 sub c van de EEX-Verordening dient de rechtbank vervolgens aan de hand van artikel 5 lid 1 sub a van de EEX-Verordening te beoordelen of zij bevoegd is om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen.
3.7. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Tussen partijen staat vast dat de verbintenis die aan de eis in de hoofdzaak ten grondslag ligt de betaling van een geldsom betreft. Nu de uitvoering van deze verbintenis niet reeds heeft plaatsgevonden en niet is gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt over de plaats van uitvoering van de betaling van gelden, dient de rechter ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aan de hand van zijn eigen conflictenrecht het toepasselijke recht op de overeenkomst vast te stellen, om vervolgens aan de hand van dit recht vast te stellen waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag gelegd, in casu de betaling van een geldsom, moet worden uitgevoerd (zie Hof van Justitie EG 6 oktober 1976, NJ 1977, 169).
3.8. De rechtbank zal aan de hand van het EG-Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb. 1980, 156 (hierna ook te noemen: EVO-Verdrag) vaststellen welk recht op de overeenkomst tussen BFB Nova en Crepain van toepassing is. De rechtbank overweegt dat artikel 3 lid 1 van het EVO-Verdrag bepaalt dat een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen. De rechtskeuze dient volgens dit artikel uitdrukkelijk te zijn gedaan of moet voldoende blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. BFB Nova heeft gesteld dat de Standaardvoorwaarden 1997 Rechtsverhouding opdrachtgever-architect (hierna: SR 1997) onderdeel uitmaken van de overeenkomst tussen partijen en dat de overeenkomst ingevolge het rechtskeuzebeding van artikel 43 van deze algemene voorwaarden wordt beheerst door Nederlands recht. Crepain heeft echter aangevoerd dat partijen geen wilsovereenstemming hebben bereikt over de toepasselijkheid van de SR 1997 op de tussen hen bestaande overeenkomst. De enkele schriftelijke verwijzing naar de algemene voorwaarden is naar de mening van Crepain niet voldoende voor het aannemen van een dergelijke wilsovereenstemming.
3.9. Nu Crepain de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden en het daarin opgenomen rechtskeuzebeding betwist, zal de rechtbank - gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 4 van het EVO-Verdrag - aan de hand van artikel 8 van het EVO-Verdrag beoordelen of de algemene voorwaarden al dan niet van toepassing zijn op de overeenkomst. Artikel 8 lid 1 van het EVO-Verdrag bepaalt dat het bestaan en de geldigheid van de overeenkomst of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge het EVO-Verdrag toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn. Zouden de algemene voorwaarden geldig zijn, dan zou ingevolge het rechtskeuzebeding van artikel 43 van de SR 1997 Nederlands recht van toepassing zijn op de overeenkomst. Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat niet gesteld noch gebleken is dat de toepassing van Nederlands recht voor Crepain onredelijk is in de zin van artikel 8 lid 2 van het EVO-Verdrag, zal de rechtbank het bestaan en de geldigheid van de algemene voorwaarden en het daarin opgenomen rechtskeuzebeding beoordelen naar Nederlands recht.
Nu op overeenkomsten tussen partijen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf en die niet beide in Nederland zijn gevestigd - zoals de overeenkomst tussen BFB Nova en Crepain - afdeling 6.5.3. van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet van toepassing is, dient de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden te worden beoordeeld aan de hand van de algemene regels betreffende aanbod en aanvaarding, zoals neergelegd in afdeling 6.5.2. van het BW. De rechtbank overweegt dat een overeenkomst ingevolge artikel 6:217 lid 1 BW tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. De rechtbank stelt vast dat BFB Nova op haar offerte d.d. 5 februari 2007 en haar aanbieding honorarium d.d. 26 februari 2007 heeft vermeld:
"Op deze opdracht zijn bij uitsluiting van toepassing de "Standaardvoorwaarden 1997 Rechtsverhouding opdrachtgever-architect", te weten SR 1997 (…).
Wij gaan ervan uit dat u met de voornoemde Standaard Regelen - SR 1997 - op de hoogte bent. Mocht dit niet het geval zijn, dan zijn wij bereid u, op uw verzoek, een exemplaar toe te zenden."
Nu Crepain deze offerte en schriftelijke aanbieding allebei voor akkoord heeft getekend zonder te protesteren tegen de toepasselijkheid van de SR 1997, is de rechtbank van oordeel dat Crepain de toepasselijkheid van de SR 1997 heeft aanvaard en dat er derhalve wilsovereenstemming over de toepasselijkheid van deze algemene voorwaarden bestaat. Aldus is de rechtbank van oordeel dat de SR 1997 - en het daarin opgenomen rechtskeuzebeding - onderdeel uitmaken van de overeenkomst tussen partijen. Dat BFB Nova de SR 1997 niet aan Crepain ter hand heeft gesteld doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de toepasselijkheid van deze algemene voorwaarden. Deze omstandigheid kan niet leiden tot vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden nu artikel 6:233 sub b BW ingevolge artikel 6:247 lid 2 BW niet van toepassing is op de overeenkomst tussen partijen. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat BFB Nova Crepain voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst wel een redelijke mogelijkheid heeft geboden om kennis te nemen van de SR 1997. Immers, BFB Nova heeft zich bij schrijven van 5 en 26 februari 2007 bereid verklaard om een exemplaar van de SR 1997 toe te zenden aan Crepain. Indien Crepain niet bekend zou zijn met de SR 1997 had het op haar weg gelegen om BFB Nova te verzoeken om haar een dergelijk exemplaar toe te sturen. Dat Crepain de SR 1997 niet heeft opgevraagd bij BFB Nova dient naar het oordeel van de rechtbank voor haar eigen risico te blijven.
3.10. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat artikel 43 van de SR 1997 kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijke rechtskeuze, als bedoeld in artikel 3 lid 1 van het EVO-Verdrag. Nu partijen Nederlands recht op de gehele tussen hen bestaande overeenkomst van toepassing hebben verklaard, zal de rechtbank aan de hand van het Nederlands recht beoordelen waar de verbintenis tot het betalen van een geldsom, zijnde de verbintenis die aan de eis in de hoofdzaak ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd.
3.11. BFB Nova heeft gesteld dat er sprake is van een brengschuld, in die zin dat Crepain de declaraties dient te voldoen aan haar kantoor in Joure en dat de plaats van uitvoering van de verbintenis tot betaling van een geldsom aldus in Nederland is gelegen.
3.12. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 6:116 lid 1 BW voor alle verbintenissen tot betaling van een geldsom heeft te gelden dat deze betaling moet worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van betaling. Indien de verbintenis is ontstaan bij de uitoefening van bedrijfs- of beroepsbezigheden van de schuldeiser - zoals in de onderhavige zaak het geval is - dan geldt de plaats van vestiging waar die bezigheden worden uitgeoefend als woonplaats van de schuldeiser. Nu BFB Nova in Joure is gevestigd en zij ook in Joure haar bezigheden uitoefent, geldt Joure als de plaats waar de verbintenis tot betaling van de geldsom moet worden uitgevoerd. Daar Joure in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter aldus bevoegd om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. Gelet op de omstandigheid dat Joure binnen het arrondissement Leeuwarden ligt, is de rechtbank Leeuwarden relatief bevoegd om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. De rechtbank zal de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring van Crepain dan ook afwijzen.
3.13. Crepain zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident.
4. De beslissing
De rechtbank,
4.1. wijst de vordering tot onbevoegdverklaring van Crepain af,
4.2. veroordeelt Crepain in de kosten van het incident, aan de zijde van BFB Nova tot op heden vastgesteld op EUR 452,- aan salaris advocaat,
4.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 1 september 2010 voor het nemen van conclusie van antwoord aan de zijde van Crepain,
4.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.E. Geerlings en in het openbaar uitgesproken op
21 juli 2010.?