Motivering
1. Artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb bepaalt dat ingeval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Een dergelijk verzoek moet tegelijk met de intrekking van het beroep gedaan worden.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de Belastingdienst in besluit B volledig aan [eiser] is tegemoetgekomen en dat daarom aanleiding bestaat tot het veroordelen van de Belastingdienst in de kosten die [eiser] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen. Het geschil beperkt zich tot de hoogte van de te vergoeden proceskosten.
3. [eiser] stelt zich op het standpunt dat aanleiding bestaat voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding, omdat de Belastingdienst jegens hem onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld door de toegestuurde stukken kwijt te raken en zowel voor als na het instellen van beroep iedere redelijke vorm van communicatie te weigeren. De Belastingdienst heeft in besluit A en ook nadien willens en wetens een onmiskenbaar onjuiste beslissing overeind gehouden. Daardoor is [eiser] naar zijn mening gedwongen beroep in te stellen en een gemotiveerd beroepschrift te laten indienen, terwijl de zaak in een simpele (telefonische) bespreking (en mogelijk een daaropvolgend faxbericht) had kunnen worden afgedaan. Volgens [eiser] is de handelwijze van de Belastingdienst dermate onzorgvuldig, dat sprake is van bijzondere omstandigheden die integrale vergoeding van de proceskosten rechtvaardigen. Hij heeft in dit kader verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 mei 2004 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AQ4519), die door de Hoge Raad in stand is gelaten. De in het kader van de beroepsprocedure gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn door [eiser]'s gemachtigde geraamd op € 4.392,59.
4. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat zij weliswaar een betreurenswaardige fout heeft gemaakt, maar dat zij deze fout na het ontdekken daarvan meteen heeft hersteld in besluit B. Van het willens en wetens overeind houden van een onjuiste beslissing is volgens de Belastingdienst geen sprake. Daarom ziet zij geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding en dient de vergoeding naar haar mening beperkt te blijven tot het ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voorgeschreven forfaitaire bedrag.
5. De rechtbank stelt vast dat de door [eiser] geclaimde proceskosten uitsluitend bestaan uit de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand in het kader van deze beroepsprocedure. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, onder a, van het Bpb wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb kan van het in de bijlage opgenomen forfaitaire vergoedingsstelsel worden afgeweken, indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763, p. 10) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Van een dergelijk uitzonderlijk geval, dat aanleiding geeft tot afwijking van het forfaitaire vergoedingsstelsel, is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat hij onnodig in de positie is gebracht dat hij beroep moest instellen, hetgeen te betreuren valt. Dit wil echter nog niet zeggen dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de Belastingdienst willens en wetens een kennelijk onjuiste beslissing in stand heeft gelaten. De rechtbank acht aannemelijk dat de Belastingdienst haar fout onmiddellijk heeft hersteld, zodra zij deze had ontdekt. Bovendien zou naar het oordeel van de rechtbank enkel aanleiding bestaan hebben voor een integrale proceskostenvergoeding, wanneer [eiser] door de handelwijze van de Belastingdienst uitzonderlijk hoge kosten had moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat de handelwijze en besluitvorming van de Belastingdienst in dit specifieke geval [eiser] er niet toe hebben gedwongen rechtshulp in te roepen waar een significant grotere tijdsbesteding mee was gemoeid dan in een normaal geval. De rechtbank acht daarbij van belang dat deze zaak geen bijzonder ingewikkelde materie betreft en dat [eiser] geen hoge kosten heeft hoeven maken om de benodigde gegevens nogmaals aan de Belastingdienst toe te sturen. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 april 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BD0245).
6. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank [eiser]'s proceskosten overeenkomstig het Bpb vast op € 874,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; waarde per punt € 437,00; gewicht van de zaak: gemiddeld).
7. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de gemachtigde van de Belastingdienst heeft toegezegd dat de Belastingdienst tevens het door [eiser] betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 zal vergoeden.