ECLI:NL:RBLEE:2010:BN8048

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
22 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
103851 / HA ZA 10-311
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en nietigheid van de dagvaarding in civiele aansprakelijkheidszaak

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Leeuwarden, werd de vraag behandeld of de dagvaarding van eiseres [A] nietig was omdat de gemeente waarin gedaagden [B] en [C] woonden niet was vermeld. Tevens werd de tijdigheid van herstel van een foutieve roldatum besproken. Eiseres [A] had een vordering ingesteld tegen gedaagden [B] c.s. naar aanleiding van een arbeidsongeval dat zij op 15 juli 2008 had opgelopen tijdens haar werk als paardenverzorgster. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding niet nietig was, omdat de wet niet vereist dat de woonplaats van de gedaagde in de dagvaarding wordt vermeld. Bovendien was het herstelexploot dat op 31 maart 2010 was uitgebracht, geldig en ondertekend door een deurwaarder, waardoor aan de vereisten van de wet was voldaan. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van [A] deels onder de competentie van de sector civiel en deels onder de sector kanton vielen, en verwees de zaak naar de sector kanton, locatie Heerenveen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak werd gedaan door mr. P.F.E. Geerlings op 22 september 2010.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 103851 / HA ZA 10-311
Vonnis in incident van 22 september 2010
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. drs. M.R. van der Pol, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
1. de vennootschap onder firma
ENTRAINEMENT [X],
gevestigd te [woonplaats],
2. [B],
wonende te [woonplaats],
3. [C],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. E.W. Bosch, kantoorhoudende te Utrecht.
Eiseres in de hoofdzaak zal hierna [A] worden genoemd. Gedaagden in de hoofdzaak zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [X], [B] en [C] en tezamen als [B] c.s.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord, tevens inhoudende een exceptie van niet-ontvankelijkheid en subsidiair van onbevoegdheid;
- de incidentele conclusie van antwoord.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. Het geschil in de hoofdzaak
2.1. [A] vordert in de hoofdzaak - kort gezegd - dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [B] c.s. hoofdelijk jegens haar aansprakelijk zijn voor de schade die zij tengevolge van het ongeval d.d. 15 juli 2008 heeft geleden. [A] vordert tevens dat [B] c.s. hoofdelijk zullen worden veroordeeld om haar te betalen de schade nader op te maken bij staat, alsmede dat zij hoofdelijk zullen worden veroordeeld in de proceskosten.
2.2. [A] heeft aan haar vorderingen - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat zij op 12 maart 2008 als paardenverzorgster bij [X] in loondienst is getreden en dat zij op 15 juli 2008 tijdens werktijd slachtoffer is geworden van een (arbeids)ongeval, ten gevolge waarvan zij lichamelijk letsel heeft opgelopen. [A] heeft daartoe gesteld dat zij op die dag tijdens de uitoefening van haar functie heeft getracht om een paard uit een vrachtwagen te duwen en dat haar rechterhand dan wel pols hierbij klem is komen te zitten onder het staartbeen van dit paard. Doordat het paard op dat moment plotseling terugliep en door zijn hoeven ging, heeft [A] haar rechterpols volgens eigen zeggen ernstig ontwricht. [A] heeft gesteld dat zij ook thans nog ernstige klachten aan haar pols en hand heeft. [A] is van mening dat [B] c.s. primair op grond van artikel 6:179 c.q. 6:181 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) als eigenaren dan wel als bedrijfsmatige gebruikers van het betreffende paard risico-aansprakelijk zijn voor de schade die zij tengevolge van het ongeval heeft geleden. Naar de mening van [A] zijn [B] c.s. subsidiair op grond van artikel 7:658 BW als werkgever aansprakelijk voor het ongeval dat haar tijdens werktijd is overkomen, alsmede voor de schade die zij hierdoor heeft geleden. Meer subsidiair meent [A] dat de aansprakelijkheid van [B] c.s. kan worden gegrond op het beginsel van goed werkgeverschap.
3. Het geschil in het incident
3.1. [B] c.s. vordert in het incident - kort gezegd - dat het de rechtbank moge behagen om [A] bij vonnis niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering in de hoofdzaak, omdat de dagvaarding nietig is, althans om [A] niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering in de hoofdzaak voor zover deze is gebaseerd op artikel 7:658 BW, althans om deze vordering te verwijzen naar de sector kanton van deze rechtbank, waarna op de andere grondslag bij de sector civiel kan worden voortgeprocedeerd, althans om de gehele zaak te verwijzen naar de sector kanton, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [A] in de proceskosten van het incident en in de na de uitspraak vallende kosten (het nasalaris), te vermeerderen met wettelijke rente daarover.
3.2. [A] voert verweer, met conclusie tot niet-ontvankelijk verklaring van [B] c.s. in hun vorderingen, althans tot ontzegging van deze vorderingen aan hen, met hoofdelijke veroordeling van [B] c.s. in de proceskosten.
4. De beoordeling in het incident
- de nietigheid van de dagvaarding
4.1. [B] c.s. hebben gesteld dat [A] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen in de hoofdzaak, omdat de door haar uitgebrachte dagvaarding nietig is. [B] c.s. hebben daartoe aangevoerd dat in de kop van de dagvaarding ten onrechte niet is vermeld in welke gemeente [B] en [C] woonachtig zijn, alsmede dat zij door [A] zijn gedagvaard tegen een datum waarop de rechtbank geen (rol)zitting houdt en dat de door [A] uitgebrachte dagvaarding eveneens niet door een deurwaarder is ondertekend.
4.2. [A] heeft ten verwere aangevoerd dat de wet niet vereist dat de gemeente waarin de gedaagde partij woonachtig is wordt vermeld in de kop van de dagvaarding en dat het niet vermelden hiervan aldus geen nietigheid van de dagvaarding met zich kan brengen. [A] heeft daarnaast aangevoerd dat zij [B] c.s. weliswaar in eerste instantie heeft gedagvaard tegen een onjuiste roldatum, maar dat zij dit gebrek heeft hersteld door het uitbrengen van een herstelexploot op 31 maart 2010. [A] heeft gesteld dat dit herstelexploot ook is ondertekend door een deurwaarder.
4.3. De rechtbank overweegt dat de artikelen 45 lid 3 en 111 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepalen welke gegevens exploten in het algemeen respectievelijk exploten van dagvaarding dienen te vermelden. Nu deze artikelen niet vereisen dat wordt vermeld in welke gemeente degene voor wie de dagvaarding bestemd is, woonachtig is, leidt de omstandigheid dat in de kop van de dagvaarding niet is vermeld in welke gemeente [B] en [C] woonachtig zijn naar het oordeel van de rechtbank niet tot nietigheid van de dagvaarding.
4.4. De rechtbank stelt vast dat [A] [B] c.s. in eerste instantie heeft gedagvaard tegen een datum, die de rechtbank niet als roldatum hanteert en dat het exploot van dagvaarding d.d. 23 maart 2010 op grond van artikel 120 lid 1 Rv daarmee aan een nietigheidsgebrek lijdt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] dit gebrek in het exploot van dagvaarding d.d. 23 maart 2010 - met inachtneming van artikel 120 lid 2
Rv - evenwel tijdig hersteld. [A] heeft op 31 maart 2010 immers een herstelexploot uitgebracht, waarin [B] c.s. alsnog tegen een juiste roldatum zijn gedagvaard. Hoewel [B] c.s. hebben gesteld dat zij dit herstelexploot niet hebben ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat dit exploot op de juiste wijze aan hen is betekend.
4.5. Anders dan [B] c.s. hebben gesteld, constateert de rechtbank dat het herstelexploot van dagvaarding d.d. 31 maart 2010 is ondertekend door een deurwaarder. Aldus is aan het vereiste van artikel 45 lid 5 Rv voldaan en bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om de nietigheid van deze dagvaarding uit te spreken. De incidentele vordering van [B] c.s. tot niet-ontvankelijk verklaring van [A] in haar vorderingen in de hoofdzaak vanwege de nietigheid van de dagvaarding zal dan ook worden afgewezen.
- de absolute (on)bevoegdheid van de sector civiel van de rechtbank
4.6. [B] c.s. hebben gesteld dat [A] eveneens niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen in de hoofdzaak, voor zover deze vorderingen zijn gegrond op artikel 7:658 BW. [B] c.s. hebben daartoe aangevoerd dat een geschil omtrent artikel 7:658 BW kan worden aangemerkt als een geschil betreffende een arbeidsovereenkomst en dat een geschil betreffende een arbeidsovereenkomst op grond van artikel 93 lid 1 sub c Rv door de sector kanton van de rechtbank dient te worden beslecht. De vorderingen van [A] dienen, voor zover gegrond op artikel 7:658 BW, naar de mening van [B] c.s. althans - met inachtneming van artikel 71 lid 2 Rv - te worden verwezen naar de sector kanton van de rechtbank. [B] c.s. hebben gesteld dat de sector civiel van de rechtbank de vorderingen in de hoofdzaak dient te beoordelen, voor zover deze gegrond zijn op de artikelen 6:179 en 6:181 BW. Subsidiair zijn [B] c.s. van mening dat het geschil in de hoofdzaak in zijn geheel naar de sector kanton van de rechtbank dient te worden verwezen.
4.7. [A] heeft aangevoerd dat de kans klein is dat haar vorderingen in de hoofdzaak worden beslecht op grond van artikel 7:658 BW. Zij heeft eveneens aangevoerd dat het niet wenselijk is om de grondslagen van de vorderingen in de hoofdzaak gescheiden te behandelen door de sector civiel respectievelijk de sector kanton van de rechtbank, maar dat zij zich verder dienaangaande refereert aan het oordeel van de rechtbank.
4.8. De rechtbank overweegt dat zaken betreffende een arbeidsovereenkomst op grond van artikel 93 sub c Rv door de sector kanton van de rechtbank worden behandeld en beslist. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen in de hoofdzaak van [A] kunnen worden aangemerkt als vorderingen betreffende een arbeidsovereenkomst, voor zover deze vorderingen zijn gegrond op artikel 7:658 BW of op het beginsel van goed werkgeverschap, en dat deze vorderingen aldus tot de competentie van de sector kanton van de rechtbank behoren. Voor zover de vorderingen in de hoofdzaak zijn gegrond op artikel 6:179 BW of op artikel 6:181 BW, behoren zij naar het oordeel van de rechtbank tot de competentie van de sector civiel van de rechtbank. De primaire en (meer) subsidiaire grondslag van de vorderingen in de hoofdzaak behoren aldus tot de competentie van verschillende sectoren van de rechtbank.
4.9. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 94 lid 2 Rv heeft te gelden dat indien een zaak meer vorderingen betreft en ten minste één daarvan een vordering is als bedoeld in artikel 93 sub c Rv, deze vorderingen alle door de sector kanton worden behandeld en beslist, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet. Het gerechtshof 's-Gravenhage heeft bij arrest van 1 juni 2006 geoordeeld dat moet worden aangenomen dat hetzelfde geldt in het geval dat er één vordering met in rang verschillende grondslagen - een primaire en een (meer) subsidiaire grondslag - wordt ingesteld (zie LJN: AZ7330). Nu de subsidiaire en meer subsidiaire grondslag van de vorderingen in de hoofdzaak op grond van artikel 93 sub c Rv door de sector kanton dienen te worden beoordeeld en de rechtbank - anders dan het primaire standpunt van [B] c.s. - van oordeel is dat gezamenlijke behandeling van de verschillende grondslagen van de vorderingen in de hoofdzaak gewenst is vanuit het oogpunt van proceseconomie en om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen, zal de rechtbank de hoofdzaak - in de stand waarin deze zich bevindt - met inachtneming van artikel 71 lid 2 Rv in zijn geheel verwijzen naar de sector kanton, locatie Heerenveen, van deze rechtbank. Omdat de samenhang tussen de verschillende grondslagen van de vorderingen in de hoofdzaak zich naar het oordeel van de rechtbank aldus verzet tegen afzonderlijke behandeling van deze grondslagen, zal de rechtbank de incidentele vordering van [B] c.s. tot het naar de sector kanton verwijzen van enkel de vorderingen in de hoofdzaak voor zover deze zijn gegrond op artikel 7:658 BW, afwijzen. Gelet op de verwijzing van de gehele hoofdzaak naar de sector kanton, ziet de rechtbank eveneens geen aanleiding om de incidentele vordering tot niet-ontvankelijk verklaring van [A] in haar vorderingen in de hoofdzaak, voor zover deze vorderingen zijn gegrond op artikel 7:658 BW, toe te wijzen.
4.10. Nu [A] en [B] c.s. over en weer op enig punt in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Gelet hierop komt de vordering van [B] c.s. tot veroordeling van [A] in het nasalaris van de advocaat naar het oordeel van de rechtbank niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank overweegt daartoe dat ingevolge artikel 8 van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven heeft te gelden dat slechts de procespartij die een volledige veroordeling van zijn wederpartij in de proceskosten verkrijgt, recht heeft op nakosten.
5. De beslissing
De rechtbank,
in het incident
5.1. wijst de meer subsidiaire vordering van [B] c.s. tot verwijzing van de hoofdzaak naar de sector kanton van deze rechtbank toe,
5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3. wijst af het meer of anders gevorderde,
in de hoofdzaak
5.4. verstaat dat de sector kanton, locatie Heerenveen, van deze rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen in de hoofdzaak,
5.5. verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de sector kanton van deze rechtbank, locatie Heerenveen, van woensdag 6 oktober 2010 om 14.00 uur,
5.6. wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren,
5.7. wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
5.8. wijst partijen erop dat de sector kanton van de rechtbank Leeuwarden zal beslissen over de proceskosten in deze procedure, waaronder het vast recht van EUR 65,75 voor [A] en EUR 263,- voor [B] c.s.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.E. Geerlings en in het openbaar uitgesproken op
22 september 2010.