Beoordeling van het geschil
3.1 Wat betreft de paarden- en schapenhouderij overweegt de rechtbank dat wil er sprake zijn van een bron van inkomen in de zin van de Wet, er volgens vaste jurisprudentie onder meer redelijkerwijs moet zijn te verwachten dat de bron - eventueel in de toekomst - een positieve opbrengst zal geven. Naar het oordeel van de rechtbank rust op eiser tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder de last om aannemelijk te maken dat in het jaar 2005 ten aanzien van zijn paarden- en schapenhouderij sprake was van een objectieve (toekomstige) winstverwachting. De rechtbank is van oordeel dat eiser aan deze bewijslast heeft voldaan.
3.2 De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser het oogmerk heeft om, met behulp van de hem ter beschikking staande roerende en onroerende zaken in het economisch verkeer voordeel te behalen. Partijen houdt slechts verdeeld het antwoord op de vraag of bedoeld voordeel ook redelijkerwijs viel te verwachten. Eiser heeft gemotiveerd betoogd, onder andere door te wijzen op zijn bedrijfsmatige manier van werken, waarbij de verschillende activiteiten en aspecten van die onderneming samenvallen, zoals het fokken en trainen van paarden, het beheer c.q. het beweiden van diverse kleinere percelen landbouwgrond met een relatief lage pachtprijs, de daarmee verbandhoudende mestvergoeding en toeslagrechten, alsmede ook de exploitatie van de paardentram, dat het door hem beoogde voordeel redelijkerwijs viel te verwachten. Voor het vooralsnog uitblijven van dat voordeel in 2005 en 2006 heeft hij onder andere als verklaring aangevoerd dat er sprake is van een opbouwfase, waarbij de eerste getrainde paarden na drie jaar volleerd zijn. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank het in 2005 geleden verlies voldoende verklaard. Verweerders stelling dat geen sprake zou zijn van een nieuw gestarte onderneming, is door eiser voldoende weerlegd, nu hij ter zitting onweersproken heeft gesteld dat zijn vader met de door hem overgenomen roerende en onroerende zaken geen onderneming dreef. De rechtbank vindt in hetgeen verweerder hiertegenover overigens heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat bedoelde objectieve verwachting in het onderhavige jaar niet aanwezig was, zodat het eiser in zijn betoog, dat de rechtbank op zich aannemelijk acht, zal volgen, één en ander mede gezien in het licht van de bij 1.12 vermelde positieve resultaten. Wat betreft die resultaten gaat de rechtbank uit van de in de eerste bijlage bij de pleitnota vermelde uitkomsten, nu verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat de daarin vermelde de opbrengst "aanwas paarden" gehalveerd en de toeslagrechten en mestprovisie geëlimineerd moeten worden.
3.3 Tussen partijen is niet in geschil dat indien sprake is van een bron van inkomen de inkomsten uit de paarden- en schapenhouderij als winst uit onderneming moet worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen hierin niet te volgen.
3.4 Wat betreft eisers inkomsten uit werkzaamheden op agrarisch en fiscaal-financieel gebied is wel in geschil of sprake is van winst uit onderneming. Daartoe overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 3.8 van de Wet onder winst uit een onderneming wordt verstaan het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Onder een onderneming wordt ingevolge artikel 3.5, eerste lid van de Wet mede verstaan: het zelfstandig uitgeoefende beroep.
3.5 Naar het oordeel van de rechtbank rust op eiser, die een beroep op het ondernemerschap doet, de last om zodanige feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat zijn activiteiten op agrarisch en fiscaal-financieel gebied in het jaar 2005 in het kader van een voor zijn rekening gedreven ondernemingen zijn verricht. De rechtbank oordeelt dat eiser daarin niet is geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser, naar de rechtbank begrijpt, slechts heeft gesteld dat uit artikel 3.5 van de Wet volgt dat voormelde activiteiten, door eiser als zelfstandig uitgeoefend beroep beschouwd, als winst uit onderneming zijn aan te merken. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheden moet onder meer worden gelet op de duurzaamheid en de omvang van de verrichte werkzaamheden, de beschikbare tijd, de winstverwachting, het debiteuren- en ondernemersrisico, de omvang van de bruto-inkomsten, de omvang van de investeringen, het aantal opdrachtgevers en de bekendheid naar buiten (HR 21 april 1993, nr. 28 189, BNB 1993/185). Gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, zoals de geringe omzet en de geringe daarvoor beschikbare tijd, en ten aanzien van de werkzaamheden op agrarisch gebied het gebrek aan duurzaamheid, komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden.
3.6 Voorts dient de rechtbank te beoordelen of eiser met betrekking tot zijn paarden- en schapenhouderij, welke activiteit als een onderneming is aan te merken - zie 3.3 -, recht heeft op starters- en zelfstandigenaftrek. Ingevolge artikel 3.76, eerste en derde lid, van de Wet geldt de starters- en zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet.
3.7 Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de Wet wordt onder urencriterium verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien: a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
3.8 Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder rust op eiser de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij in het onderhavige jaar voldeed aan het urencriterium. Eiser verwijst daartoe naar de door hem overgelegde urenlijsten, waaruit blijkt dat eiser aan het urencriterium heeft voldaan. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Eiser heeft weliswaar urenlijsten overgelegd, maar dit overzicht, waaraan een subtotaal van het aantal uren per week of per maand en een totaal van het aantal uren per jaar ontbreekt, worden niet gestaafd of ondersteund met behulp van objectieve feiten of gegevens, zoals bijvoorbeeld afspraken en facturen. Daarenboven vangt eisers overzicht met werkzaamheden aan op 1 januari 2005, terwijl hij in zijn beroepschrift stelt, hetgeen hij ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, dat hij de paarden- en schapenhouderij sinds maart 2005 drijft. Voorts heeft eiser voor het voederen van de paarden een nagenoeg standaard hoeveelheid tijd per dag berekend, terwijl uit eisers pleitnota blijkt dat het niet om dagelijks dezelfde werkzaamheden, maar om uiteenlopende werkzaamheden gaat. Het bedoelde overzicht is daarom naar het oordeel van de rechtbank, mede gezien in het licht van eisers onder 1.2 vermelde dienstbetrekking en zijn onder 1.3 vermelde studie, te globaal van opzet om daaraan voldoende bewijskracht te kunnen toekennen. Bovendien zijn in het overzicht uren opgenomen voor de werkzaamheden op agrarisch en fiscaal-financieel gebied, die -zie 3.5- niet als werkzaamheden voor een onderneming zijn aan te merken. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser geen recht heeft op starters- en zelfstandigenaftrek.
3.9 Naar de rechtbank begrijpt doet eiser wat betreft de toepassing van de willekeurige afschrijving een beroep op artikel 3.34 van de Wet juncto artikel 7 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001, waarin aan startende ondernemers, die in aanmerking komen voor de zogeheten startersaftrek ex artikel 3.76, de faciliteit wordt geboden om op bedrijfsmiddelen willekeurig af te schrijven. Gelet op de onder 3.8 getrokken conclusie dat eiser geen recht heeft op startersaftrek, komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser evenmin recht heeft op toepassing van de willekeurige afschrijving.
3.10 Wat betreft verweerders beroep op interne compensatie ten aanzien van de in aftrek gebrachte rente 'Informatie Beheer Groep' is de rechtbank van oordeel dat dit beroep in dit geval faalt. Met eisers verwijzing naar het onder 1.8 vermelde proces-verbaal van de zitting doet hij een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Met de enkele stelling dat verweerder niet de in het door de rechtbank opgestelde proces-verbaal van de zitting vermelde toezegging heeft gedaan, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het proces-verbaal van de zitting geen juiste weergave van de ter zitting gemaakte afspraken is geweest. Daar volgens het proces-verbaal van de zitting het beroep door eiser is ingetrokken, is geen sprake meer van een rechtstrijd. Daarenboven heeft hetgeen verwoord in het proces-verbaal het karakter van een tussen partijen gesloten overeenkomst in het kader van een compromis. Gelet op het voorgaande snijdt verweerders stelling dat de rechtbank buiten de rechtstrijd zou zijn getreden geen hout. Tenslotte staat verweerders, tot twee maal toe geuite beschuldiging aan de rechtbank dat aan hem een toezegging zou zijn ontlokt, wat daar overigens ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank er niet aan in de weg dat eiser een geslaagd beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Overigens merkt de rechtbank op dat het uiten van dergelijke beschuldigingen aan de rechtbank geen pas geeft, zeker gezien het feit dat deze gemachtigde van verweerder niet zelf bij die mondelinge behandeling aanwezig was.
3.11 De rechtbank is van oordeel dat verweerder wat betreft de rekenfout met het resultaat uit overige werkzaamheden terecht een beroep doet op interne compensatie. Verweerders beroep op interne compensatie, impliciet genoemd in zijn verweerschrift en expliciet genoemd in zijn pleitnota, is door eiser niet weersproken.
3.12 Voor zover eiser voor een of meerdere stellingen een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, door te verwijzen naar de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007, die conform zijn ingediende aangifte zijn opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep faalt. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder over het jaar 2005 een boekenonderzoek heeft ingesteld, ten gevolge waarvan eisers aanslag IB/PVV 2005 is opgelegd met correcties ten opzichte van de ingediende aangifte. Dat verweerder wat betreft de onderhavige geschilpunten in latere jaren wel eisers aangifte heeft gevolgd, doet hieraan niet af. Immers, verweerder heeft onweersproken gesteld dat de latere aanslagen zonder nadere beoordeling zijn opgelegd, zodat een bewuste standpuntbepaling van verweerder - waaraan eiser het in rechte te beschermen vertrouwen zou kunnen ontlenen - naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk is geworden. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bij het opleggen van onderhavige aanslag heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Voor zover eisers beroep op het vertrouwensbeginsel ziet op een toezegging van verweerder om aanloopkosten van het onderhavige jaar te verrekenen met het belastingjaar 2007, wat daar overigens ook van zij, kan dit eiser naar het oordeel van de rechtbank niet baten omdat dit niet ziet op de vermindering van de aanslag IB/PVV van het onderhavige jaar.
3.13 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de cijfermatige uitkomst van verweerders meer subsidiaire standpunt, welke overigens door eiser niet is weersproken.