ECLI:NL:RBLEE:2010:BO5150

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106008/KG ZA 10-210
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor vaccinatie van minderjarige kinderen in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma

In deze zaak, die op 10 september 2010 door de Rechtbank Leeuwarden werd behandeld, vorderde eiser [A] toestemming van gedaagde [B] voor de vaccinatie van hun minderjarige kinderen [X] en [Y] in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma (RVP). De partijen hebben een affectieve relatie gehad van 1993 tot 2006 en hebben samen twee kinderen, geboren op respectievelijk 26 maart 1999 en 3 januari 2001. Eiser [A] heeft beide kinderen erkend en is samen met [B] belast met het gezag over [X], terwijl [B] alleen het gezag over [Y] uitoefent. De vaccinatie van [Y] met het DTP-vaccin was aan de orde, maar [B] weigerde toestemming te geven voor deze vaccinatie en voor de toekomstige vaccinatie tegen baarmoederhalskanker voor [X].

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van [A] niet kon worden toegewezen. De rechter stelde vast dat er geen spoedeisend belang was, aangezien de vaccinatie met 9 jaar slechts een geringe verhoging van de beschermingsfactor bood en er geen acuut gevaar voor de gezondheid van de kinderen was aangetoond. Bovendien was er een mogelijkheid om vaccinaties in te halen, wat de urgentie van de vordering verminderde. De rechter concludeerde dat de vordering van [A] in kort geding niet kon worden toegewezen, en dat de zaak beter in een bodemprocedure behandeld kon worden.

De rechter wees de vordering af en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van spoedeisendheid in kort geding procedures en de rol van ouderlijk gezag in beslissingen over vaccinaties.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 106008 / KG ZA 10-210
Vonnis in kort geding van 10 september 2010
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden
tegen
[B],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A. Kauling-Leeftink te Oosterwolde.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding
de mondelinge behandeling
de pleitnota van [B].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
Motivering
2. Vaststaande feiten
2.1 [A] en [B] hebben in de periode 1993 tot en met 2006 een affectieve relatie gehad, waaruit op respectievelijk 26 maart 1999 en 3 januari 2001 hun minderjarige kinderen [X] en [Y] zijn geboren. [A] heeft beide minderjarigen erkend. Partijen zijn samen belast met het gezag over [X] en [B] oefent het gezag over [Y] alleen uit. [X] staat ingeschreven op het adres van [B] en [Y] staat ingeschreven op het adres van [A].
2.2 Tot dusver hebben beide minderjarigen de inentingen volgens het rijksvaccinatieprogramma (hierna: RVP) ontvangen. [Y] is in maart 2010 opgeroepen voor vaccinatie met het combinatie-vaccin DTP-BRM, (difterie, tetanus, polio, bof, rode hond en mazelen) omdat zij in januari 2010 9 jaar oud is geworden.
In het kader van het RVP worden meisjes tegen baarmoederhalskanker gevaccineerd als zij twaalf jaar zijn; voor [X] is dit derhalve aan de orde na 26 maart 2011.
2.3 [B] weigert toestemming te geven voor de BMR-vaccinatie van [Y] en zij heeft nog geen beslissing genomen of zij toestemming verleent voor vaccinatie van de meisjes tegen baarmoederhalskanker als zij 12 jaar zijn.
3. De vordering van [A] en de grondslag daarvan
3.1 [A] vordert zakelijk weergegeven dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [B] veroordeelt om aan [A] schriftelijk toestemming te geven voor vaccinatie van de beide minderjarigen in het kader van het rijksvaccinatieprogramma, onder verbeurte van een dwangsom indien zij in gebreke blijft;
II. [B] veroordeelt haar volledige medewerking te verlenen dat de minderjarigen de in het kader van het rijksvaccinatieprogramma voorgeschreven vaccinaties tijdig en volledig zullen krijgen, onder verbeurte van een dwangsom indien zij in gebreke blijft;
III. [A] vervangende toestemming geeft de minderjarigen te laten vaccineren in het kader van het rijksvaccinatieprogramma, voor het geval de vorderingen onder I en II worden afgewezen en
IV. [B] in de proceskosten veroordeelt.
3.2 [A] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Om de minderjarigen nu en in de toekomst tegen (ernstige) ziektes te beschermen wil de man graag dat de minderjarigen het rijksvaccinatieprogramma afmaken. Vaccinatie is bovendien belangrijk omdat daarmee (ook voor de ongeboren vrucht) bescherming geboden wordt tegen rode hond bij mogelijke toekomstige zwangerschappen van de meisjes. Daarnaast wil de man niet dat de minderjarigen in de toekomst een gezondheidsrisico vormen voor zijn dochtertje [Z], die [in 2009] is geboren, zijn echtgenote die hoogzwanger is en [in 2010] is uitgeteld, en/of het kindje dat binnenkort in zijn gezin verwacht wordt. De man twijfelt niet aan de kwaliteit en betrouwbaarheid van het RVP. Voor wat betreft [X] omvat het ouderlijk gezag van [A] de verantwoordelijkheid voor het lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind; voor wat betreft [Y] heeft de man onweersproken gesteld dat het de bedoeling is alsnog te regelen dat partijen samen met het gezag worden belast maar dat dit als gevolg van laksheid erbij gebleven is. De voorzieningenrechter begrijpt hieruit dat de grondslag van de vordering wat [Y] betreft eveneens is gelegen in artikel 1:247 BW. [A] beroept zich bovendien op analoge toepassing van artikel 1:264 BW.
4 Het verweer van [B]
4.1 [B] stelt zich op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen.
Er is geen reden haar te veroordelen tot het geven van toestemming of haar te veroordelen haar medewerking te verlenen aan de DTP-vaccinaties dan wel [A] daarvoor vervangende toestemming te verlenen, omdat [B] geen bezwaren heeft (gehad) tegen voormelde vaccinatie van de meisjes in het kader van het RVP. Over de prik tegen baarmoederhalskanker die de meisjes met 12 jaar krijgen en andere vaccins die in de toekomst mogelijk aan het RVP worden toegevoegd, heeft [B] nog geen standpunt ingenomen. Als kritische ouder wil zij daar niet bij voorbaat mee akkoord gaan zonder zich eerst terdege (beter) te informeren.
4.2 [A] heeft geen spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening omdat er geen acuut dreigend gevaar is voor [Y], de echtgenote van [A], dan wel [Z] of het ongeboren kind. [Y] heeft met 14 maanden haar eerste BMR-vaccinatie ontvangen, waardoor zij nog steeds beschermd is tegen bof, mazelen en rode hond. De vaccinatie met 9 jaar is slechts om de beschermingsfactor met 1 á 2 % te verhogen en om vaccinfalen te voorkomen en voegt dus weinig toe. De kans dat [Y] dochter [Z] besmet is klein, omdat [Z] met 14 maanden is gevaccineerd tegen BMR. Na de eerste drie maanden van de zwangerschap van zijn echtgenote is er ook geen gevaar meer voor het nog ongeboren kind indien de echtgenote van [A] rode hond zou krijgen.
Voor zover partijen een geschil over de wenselijkheid van de BMR-vaccinatie hebben is dit een geschil op grond van -of naar analogie van- artikel 1:253a BW, dat niet behandeld hoort te worden in een kort geding procedure maar in een bodemprocedure. Analoge toepassing van artikel 1:264 BW is niet van toepassing omdat dat artikel voor een ernstige -levensbedreigende- situatie is geschreven, zo heeft [B] onweersproken gesteld.
4.3 De bezwaren van [B] richten zich op dit moment slechts tegen de BRM-vaccinatie in het RVP. Zij vermoedt een oorzakelijk verband tussen de allergieën van [X] alsmede de chronische verkoudheidsklachten van [Y] en de vaccinaties, maar dat is - zo geeft zij toe- een gevoelsmatig aspect dat zij niet kan onderbouwen. Waar het volgens [B] om gaat, is dat de voordelen van de BMR-vaccinatie niet opwegen tegen de nadelen die in de medische wereld de laatste tijd aan het licht zijn gekomen. Er is namelijk gebleken dat de BMR-vaccinatie geen levenslange bescherming biedt. Vrouwen die thans rond de 30 jaar zijn en die het RVP volledig hebben doorlopen, blijken momenteel niet meer geheel beschermd te zijn tegen rode hond. Zij lopen alsnog risico op besmetting in het eerste trimester van hun zwangerschap, terwijl dit juist in die periode extra risicovol is. [B], die enige jaren ervaring heeft als verloskundige, komt dit in haar eigen praktijk regelmatig tegen. Vrouwen met een kinderwens laten, indien zij hiervan op de hoogte zijn, een titerbepaling uitvoeren en indien nodig een vaccinatie tegen rode hond. De eerste drie maanden daarna mogen zij niet zwanger worden, maar er is altijd de mogelijkheid van een ongeplande zwangerschap, met alle risico's van dien. Bij een natuurlijke infectie met rode hond bedraagt de bescherming echter 100% en deze bescherming is levenslang aanwezig. Voormelde risico's op rode hond tijdens de zwangerschap zijn dan uitgesloten en [B] acht het daarom in het belang van [Y] om de BMR-vaccinatie niet te ontvangen.
4.4 [B] verweert zich er bovendien tegen dat zij zou moeten meewerken aan (alle) in het kader van het RVP voorgeschreven vaccinaties omdat [A] hier om een blanco checque vraagt. Er worden immers steeds weer vaccinaties aan het programma toegevoegd.
4.5 Daar komt nog bij dat bij de vaccinatie tegen baarmoederhalskanker op 12 jaar naast de toestemming van de met het gezag belaste ouders ook de toestemming van de minderjarige, die de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, is vereist.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Voor de vraag of toewijzing bij voorraad van de onderhavige vordering van [A] in kort geding geïndiceerd is, moet de rechter niet alleen onderzoeken of het bestaan van een vordering van [A] op [B] voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden, welke meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.
5.2 [B] heeft nadrukkelijk betwist dat sprake is van spoedeisendheid in vorenbedoelde zin. Ter terechtzitting heeft [A] desgevraagd meegedeeld dat de spoedeisendheid hierin gelegen is dat het RIVM de combinatie-vaccinatie met 9 jaar heeft voorgeschreven, dat [Y] nu al aan de late kant is voor die prik en dat [X] volgend jaar al de vaccinatie voor baarmoederhalskanker moet hebben. Met voormelde toelichting van [A] is het vereiste spoedeisend belang naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet (voldoende) gegeven. Van acuut gevaar voor het gezin van [A] dan wel [Y] is de voorzieningenrechter niet gebleken. Uit de site www.rivm.nl/rvp, welke site staat vermeld in voormelde oproep die [Y] heeft ontvangen, blijkt dat er een mogelijkheid is om vaccinaties die in het Rijksvaccinatieprogramma zitten in te halen. Het enige gevolg is dat (betere) bescherming dan langer op zich laat wachten. Er is gesteld noch gebleken dat deze inhaalmogelijkheid niet aan [Y] geboden kan worden.
Op grond van het vorenoverwogene is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de vordering van [A] in kort geding niet kan worden toegewezen.
6. Nog daargelaten dat het spoedeisend belang ontbreekt, overweegt de voorzieningenrechter ten overvloede het volgende.
6.1 [B] is het eens met de vaccinatie DTP van [Y] en zij heeft haar toestemming voor de 12-jaars prik van [X] (nog) niet geweigerd, zodat het belang aan de vordering van [A], voor zover deze hierop ziet, ontbreekt.
6.2 Met de thans voorhanden zijnde informatie en gegevens kan de rechter in kort geding ook met onvoldoende zekerheid inschatten of het verzoek van [A] jegens [B] in een bodemzaak zal worden toegewezen. [A] heeft in het licht van hetgeen [B] hiervoor onder 4.2, 4.3 en 4.4 heeft gesteld, naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het afmaken van het RVP in het belang van beide meisjes is. De voorzieningenrechter heeft in dat verband in haar oordeel betrokken, dat het standpunt van [B] min of meer wordt ondersteund door hetgeen staat vermeld op voormelde site www.rivm.nl/rvp. In de rubriek Vraag & antwoord op die site staat onder meer het volgende vermeld:
"Hoe wordt het RVP vastgesteld en wie bepaalt of er wijzigingen nodig zijn?
De Minister van VWS stelt jaarlijks het RVP vast op basis van medisch-wetenschappelijk advies van de Gezondheidsraad. De overheid gaat bij het RVP niet over één nacht ijs. Voordat er nieuwe vaccins worden opgenomen in het RVP is daarover een medisch wetenschappelijk advies opgesteld door een commissie van de Gezondheidsraad. Naast medische aspecten zijn daarnaast doelmatigheid en de verhouding tussen totale kosten en gezondheidswinst van belang. Ook zonder dat er nieuwe vaccins zijn, geeft een commissie van de Gezondheidsraad jaarlijks een advies aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het RVP."
(...)
"Geven RVP-vaccinaties voldoende bescherming?
Met uitzondering van kinkhoest zijn de meeste mensen na het doorlopen van het RVP minstens tot hun twintigste jaar voldoende beschermd.
Met levende RVP-vaccins, zoals het BMR-vaccin, wordt de gewenste bescherming bijna altijd al na 1 of 2 doses bereikt. Ook geven levende vaccins over het algemeen een langdurige, vaak levenslange bescherming."
Onder het kopje "de Vaccins" staat bij "Werking" onder meer het volgende vermeld:
"Hoge effectiviteit
De vaccins uit het Rijksvaccinatieprogramma zijn erg effectief. Na volledige vaccinatie met RVP-vaccins is meestal minimaal 95% van de kinderen tegen de betreffende ziekte beschermd. (...)
De duur van de bescherming is in de meeste gevallen waarschijnlijk levenslang. Bij difterie en tetanus is die korter, namelijk 10 à 15 jaar."
(...)
"Levende vaccins
Levende vaccins bevatten verzwakte virussen. Ze worden gebruikt in het BMR-vaccin tegen bof, mazelen en rodehond."
Onder het kopje "Rode hond" staat onder meer het volgende vermeld:
"Risico's voor ongeboren kinderen
Als een vrouw in de eerste drie maanden van haar zwangerschap besmet raakt met rodehond, is er een grote kans op aangeboren afwijkingen bij het ongeboren kindje. (...). De zwangerschap kan ook eindigen in een miskraam."
De site vermeldt nog dat ook een besmetting later in de zwangerschap kan leiden tot schade bij het ongeboren kind, meestal een ontwikkelingsachterstand en afwijkingen in het afweersysteem. Gelet echter op de uitgerekende datum van de zwangerschap van de echtgenote van [A], [D] op [in 2010], speelt dit argument geen rol van betekenis. De ongeboren baby heeft thans voldoende afweerstoffen voor de eerste periode na de geboorte.
7. De proceskosten zullen worden gecompenseerd nu partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en samen kinderen hebben.
De beslissing
De rechter, rechtdoende in kort geding:
wijst de vordering af;
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Dölle, voorzieningenrechter, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2010.
fn 20