ECLI:NL:RBLEE:2010:BO9295

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/381, 10/382, 10/383, 10/384, 10/385, 10/386 en 10/387
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing toevoegingsaanvragen rechtsbijstand en de beoordeling van besluiten in bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden geoordeeld over de afwijzing van toevoegingsaanvragen voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand. De eisers, vertegenwoordigd door mr. R. van Asperen, hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van de Raad, die de aanvragen afwees op grond van het ontbreken van een voldoende onderbouwing. De rechtbank heeft vastgesteld dat op het moment van het indienen van de beroepen er geen duidelijke jurisprudentie bestond over de vraag of een aanzegging tot betaling van leges als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de Raad ten onrechte de aanvragen heeft afgewezen, omdat er wel degelijk gronden waren die de aanvragen onderbouwden. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en verplicht de Raad om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften van de eisers. Tevens worden de proceskosten van de eisers vergoed. De uitspraak is gedaan op 14 oktober 2010 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummers: AWB 10/381 tot en met 10/387
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de gedingen tussen
[eisers],
allen wonende te [woonplaats],
tezamen te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen,
en
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden,
verweerder (hierna: de raad),
gemachtigde: mr. K.A. Hofstra, werkzaam bij de raad.
Procesverloop
Bij afzonderlijke brieven van 11 januari 2010 heeft de raad [eiser A] mededeling gedaan van zijn besluiten op bezwaar (respectievelijke zaaknummers: 09/0560 en 09/0557) betreffende de toepassing van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Tegen deze besluiten heeft [eiser A] beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de respectievelijke procedurenummers 10/381 en 10/384.
Bij afzonderlijke brieven van 11 januari 2010 heeft de raad [eiser B] mededeling gedaan van zijn besluiten op bezwaar (respectievelijke zaaknummers: 09/0556 en 09/0561) betreffende de toepassing van de Wrb. Tegen deze besluiten heeft [eiser B] beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de respectievelijke procedurenummers 10/382 en 10/383.
Bij afzonderlijke brieven van 11 januari 2010 heeft de raad [eiser C] mededeling gedaan van zijn besluiten op bezwaar (respectievelijke zaaknummers: 09/0559 en 09/0558) betreffende de toepassing van de Wrb. Tegen deze besluiten heeft [eiser C] beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de respectievelijke procedurenummers 10/385 en 10/386.
Bij brief van 11 januari 2010 heeft de raad [eiser D] mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar (zaaknummer: 09/0562) betreffende de toepassing van de Wrb. Tegen dit besluit heeft [eiser D] beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer 10/387.
De rechtbank heeft de voormelde beroepen ter behandeling gevoegd. De gevoegde zaken zijn behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 15 september 2010. Eisers en hun gemachtigde zijn niet verschenen. Namens de raad is voornoemde gemachtigde verschenen.
Motivering
Feiten
1.1 Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie de bezwaren van eisers tegen de aan hen gerichte aanzeggingen tot betaling van leges niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze aanzeggingen geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
1.2 Op 14 november 2007 heeft mr. M.R.M. Schaap namens [eiser B], [eiser A], [eiser C] en [eiser D] aanvragen om toevoegingen, als bedoeld in de Wrb, ingediend ten behoeve van het verlenen van rechtsbijstand in verband met het instellen van beroep bij de rechtbank 's-Gravenhage tegen het voormelde besluit van de staatssecretaris. Aan deze toevoegingsaanvragen zijn respectievelijk de kenmerken 5BR3366, 5BR3619, 5BR3361 en 5BR3360 toegekend.
1.3 Bij afzonderlijke besluiten van 31 juli 2009 heeft de raad de onder 1.2 vermelde toevoegingsaanvragen afgewezen op de grond dat de aanvragen betrekking hebben op een vordering of verweer waarvoor de rechtszoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond heeft verschaft.
1.4 Bij uitspraak van 27 juni 2008 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Assen, de beroepen van eisers ongegrond verklaard op de grond dat een aanzegging tot legesbetaling geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb betreft. Tegen deze uitspraak hebben eisers hoger beroep ingesteld.
1.5 Op 10 juli 2008 heeft mr. R. van Asperen (hierna: Van Asperen) namens [eiser A], [eiser B] en [eiser C] aanvragen om toevoegingen, als bedoeld in de Wrb, ingediend ten behoeve van het verlenen van rechtsbijstand in verband met het instellen van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) tegen de voormelde uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Aan deze toevoegingsaanvragen zijn respectievelijk de kenmerken 5BU1825, 5BU1827 en 5BU1826 toegekend.
1.6 Bij afzonderlijke besluiten van 31 juli 2009 heeft de raad de onder 1.5 vermelde toevoegingsaanvragen afgewezen op de grond dat de aanvragen betrekking hebben op een vordering of verweer waarvoor de rechtszoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond heeft verschaft.
1.7 Bij de bestreden besluiten heeft de raad de bezwaren van eisers tegen de onder 1.3 en 1.6 vermelde besluiten van 31 juli 2009 ongegrond verklaard.
Geschil
2.1 De raad handhaaft de bestreden besluiten. Hij stelt zich op het standpunt dat het instellen van (hoger) beroep in de onderhavige gevallen geen kans van slagen had, omdat tegen een aanzegging tot legesbetaling geen bezwaar kan worden gemaakt omdat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en zowel de IND als de rechtbank op die grond tot niet-ontvankelijkheid hebben besloten. De jurisprudentie waarnaar door Van Asperen is verwezen brengt de raad niet tot een ander standpunt, omdat deze ofwel geen betrekking heeft op dit onderwerp, ofwel dateert van na het instellen van de hoger beroepen. De raad heeft de uitspraak van de ABRvS van 19 maart 2009 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BH8574) op de hoger beroepen waar het in deze zaak om gaat niet in zijn overweging betrokken. Ten aanzien van het feit dat in de vergelijkbare zaak met kenmerk 5BU1828 wel een toevoeging is afgegeven, stelt de raad zich op het standpunt dat dit op een vergissing berust. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat Van Asperen geen gronden heeft aangevoerd tegen de bestreden besluiten die betrekking hebben op de onder 1.3 vermelde afwijzingsbesluiten, aangezien zowel in het bezwaarschrift als in het beroepschrift enkel wordt gesproken over hoger beroepen en niet over beroepen.
2.2 Van Asperen stelt zich namens eisers op het standpunt dat de desbetreffende (hoger) beroepen niet kansloos waren. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zowel in de aanvraagprocedure als in de bezwaarschriftprocedure uitvoerig is gemotiveerd waarom ter discussie stond of de aanzeggingen tot legesbetaling besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb betroffen. De ABRvS heeft weliswaar inmiddels op 19 maart 2009 in de hoger beroepen waar het in deze zaak om gaat, geoordeeld dat dit niet het geval is, maar deze rechtspraak was ten tijde van het instellen van de (hoger) beroepen nog niet gevormd. Voorts bestrijdt Van Asperen dat de toevoeging in de zaak met kenmerk 5BU1828 op een vergissing berust. Daartoe voert hij aan dat dit besluit niet ongedaan is gemaakt.
Beoordeling van het geschil
3.1 Ten aanzien van het betoog van de raad dat Van Asperen geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de bestreden besluiten die betrekking hebben op de hiervoor onder 1.3 vermelde afwijzingsbesluiten, overweegt de rechtbank het volgende. Van Asperen refereert in zijn brief van 23 maart 2010, waarin hij de gronden van beroep aanvoert, enkel aan besluiten tot afwijzing van toevoegingsaanvragen voor het verlenen van rechtsbijstand in verband met het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Assen, van 27 juni 2008 (verzonden op 2 juli 2008). Gelet op het feit dat Van Asperen in deze brief spreekt over zeven gelijkluidende beslissingen en in deze brief tevens de procedurenummers noemt van de beroepen die betrekking hebben op de besluiten tot afwijzing van de toevoegingsaanvragen voor het verlenen van rechtsbijstand voor het instellen van beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 18 oktober 2007 en op het feit dat de door hem aangevoerde argumenten evenzeer gelden voor de beroepen tegen de laatstgenoemde afwijzingsbesluiten, is de rechtbank van oordeel dat er geen twijfel over kan bestaan dat Van Asperen bedoeld heeft deze beroepsgronden tevens aan te voeren in de beroepen tegen deze afwijzingsbesluiten. Daarom kan het betoog van de raad niet slagen.
3.2 Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en a, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot.
3.3 Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt) wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
3.4 In de nota van toelichting bij het Brt (Staatsblad 1994/32, p. 5 ev.) is ten aanzien van artikel 3 van het Brt het volgende opgenomen: "Een rechtsbijstandverzoek dient enige kans van slagen te hebben. Een verzoek dat kennelijk van elke grond is ontbloot moet worden afgewezen. (…) Ook indien ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd is het verlenen van rechtsbijstand niet zinvol. (…) Een andere situatie is die waarbij zich in de jurisprudentie met betrekking tot een bepaald geschil een vaste en duidelijke lijn heeft ontwikkeld. Een verzoeker die slechts gronden aanvoert die in de jurisprudentie nog kort geleden op onmiskenbare wijze zijn verworpen maakt evenmin voldoende kans van slagen om toekenning van rechtsbijstand te rechtvaardigen (artikel 3 onder e)."
3.5 Het is vaste rechtspraak van de ABRvS dat de conclusie dat sprake is van volstrekt ontoereikende gronden niet licht kan worden getrokken en dat de gronden die zijn verschaft in dit verband marginaal dienen te worden getoetst. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een uitspraak van de ABRvS van 7 december 2005 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AU7596). De conclusie dat sprake is van geen of een volstrekt ontoereikende grond kan slechts worden getrokken indien daarover redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.
3.6 Gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis en jurisprudentie, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van het verschaffen van een volstrekt ontoereikende grond in de zin van artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt. Op het moment dat de (hoger) beroepen werden ingesteld had zich in de jurisprudentie nog geen duidelijke en vaste lijn ontwikkeld met betrekking tot de vraag of een aanzegging tot betaling van leges ingevolge artikel 3.34h van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 dient te worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De eerste uitspraak die de ABRvS over dit onderwerp heeft gedaan, betreft de uitspraak van 19 maart 2009 op de hoger beroepen waar het in deze zaak om gaat en dus van na het instellen van de (hoger) beroepen. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin worden volgehouden dat ten tijde van het instellen van de (hoger) beroepen redelijkerwijs geen twijfel kon bestaan over het antwoord op de vraag of een aanzegging tot betaling van leges ingevolge artikel 3.34h van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 dient te worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank reeds uit het feit dat de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, in een uitspraak van 11 april 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BD3030) nog heeft geoordeeld dat een dergelijke aanzegging wel moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
3.7 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de raad de onderhavige toevoegingsaanvragen ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat de aanvragen betrekking hebben op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond heeft verschaft. Dit betekent dat de beroepen gegrond zijn en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 12, tweede lid, aanhef en a, van de Wrb en artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt. De raad dient met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften van eisers van 7 september 2009.
Proceskosten
4. Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank de raad in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, onder toepassing van de regeling voor samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van dat besluit, bedragen de proceskosten van eisers € 655,50 terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; samenhangende zaken: factor 1,5; waarde per punt € 437,00). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van zeven samenhangende zaken omdat Van Asperen op 18 februari 2010 (nagenoeg) gelijktijdig namens eisers tegen zeven nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden beroep heeft ingesteld, de rechtbijstand in alle zaken is verleend door Van Asperen en zijn werkzaamheden in elke van de zeven zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de raad met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten neemt op de bezwaarschriften van eisers van 7 september 2009;
- bepaalt dat de raad het in alle zeven zaken betaalde griffierecht van telkens € 41,00 aan de desbetreffende eisers vergoedt;
- veroordeelt de raad tot vergoeding van de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 655,50.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Emst als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2010.
w.g. P.G. Wijtsma
w.g. F.F. van Emst
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.