Beoordeling van het geschil
3.1 Ten aanzien van het betoog van de raad dat Van Asperen geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de bestreden besluiten die betrekking hebben op de hiervoor onder 1.3 vermelde afwijzingsbesluiten, overweegt de rechtbank het volgende. Van Asperen refereert in zijn brief van 23 maart 2010, waarin hij de gronden van beroep aanvoert, enkel aan besluiten tot afwijzing van toevoegingsaanvragen voor het verlenen van rechtsbijstand in verband met het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Assen, van 27 juni 2008 (verzonden op 2 juli 2008). Gelet op het feit dat Van Asperen in deze brief spreekt over zeven gelijkluidende beslissingen en in deze brief tevens de procedurenummers noemt van de beroepen die betrekking hebben op de besluiten tot afwijzing van de toevoegingsaanvragen voor het verlenen van rechtsbijstand voor het instellen van beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 18 oktober 2007 en op het feit dat de door hem aangevoerde argumenten evenzeer gelden voor de beroepen tegen de laatstgenoemde afwijzingsbesluiten, is de rechtbank van oordeel dat er geen twijfel over kan bestaan dat Van Asperen bedoeld heeft deze beroepsgronden tevens aan te voeren in de beroepen tegen deze afwijzingsbesluiten. Daarom kan het betoog van de raad niet slagen.
3.2 Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en a, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot.
3.3 Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt) wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
3.4 In de nota van toelichting bij het Brt (Staatsblad 1994/32, p. 5 ev.) is ten aanzien van artikel 3 van het Brt het volgende opgenomen: "Een rechtsbijstandverzoek dient enige kans van slagen te hebben. Een verzoek dat kennelijk van elke grond is ontbloot moet worden afgewezen. (…) Ook indien ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd is het verlenen van rechtsbijstand niet zinvol. (…) Een andere situatie is die waarbij zich in de jurisprudentie met betrekking tot een bepaald geschil een vaste en duidelijke lijn heeft ontwikkeld. Een verzoeker die slechts gronden aanvoert die in de jurisprudentie nog kort geleden op onmiskenbare wijze zijn verworpen maakt evenmin voldoende kans van slagen om toekenning van rechtsbijstand te rechtvaardigen (artikel 3 onder e)."
3.5 Het is vaste rechtspraak van de ABRvS dat de conclusie dat sprake is van volstrekt ontoereikende gronden niet licht kan worden getrokken en dat de gronden die zijn verschaft in dit verband marginaal dienen te worden getoetst. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een uitspraak van de ABRvS van 7 december 2005 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AU7596). De conclusie dat sprake is van geen of een volstrekt ontoereikende grond kan slechts worden getrokken indien daarover redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.
3.6 Gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis en jurisprudentie, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van het verschaffen van een volstrekt ontoereikende grond in de zin van artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt. Op het moment dat de (hoger) beroepen werden ingesteld had zich in de jurisprudentie nog geen duidelijke en vaste lijn ontwikkeld met betrekking tot de vraag of een aanzegging tot betaling van leges ingevolge artikel 3.34h van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 dient te worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De eerste uitspraak die de ABRvS over dit onderwerp heeft gedaan, betreft de uitspraak van 19 maart 2009 op de hoger beroepen waar het in deze zaak om gaat en dus van na het instellen van de (hoger) beroepen. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin worden volgehouden dat ten tijde van het instellen van de (hoger) beroepen redelijkerwijs geen twijfel kon bestaan over het antwoord op de vraag of een aanzegging tot betaling van leges ingevolge artikel 3.34h van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 dient te worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank reeds uit het feit dat de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, in een uitspraak van 11 april 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BD3030) nog heeft geoordeeld dat een dergelijke aanzegging wel moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
3.7 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de raad de onderhavige toevoegingsaanvragen ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat de aanvragen betrekking hebben op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond heeft verschaft. Dit betekent dat de beroepen gegrond zijn en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 12, tweede lid, aanhef en a, van de Wrb en artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt. De raad dient met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften van eisers van 7 september 2009.