Geschil
2.1 In geschil is - naar volgt uit het verhandelde ter zitting - uitsluitend het antwoord op de volgende rechtsvragen:
a. Is het wettelijke systeem inzake de heffing van BPM voor gebruikte auto's in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) vanwege de omstandigheid dat op de toepassing van het historische BPM-bedrag ex artikel 10b van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Wet BPM) een beroep moet worden gedaan?
b. Is het wettelijke systeem inzake de heffing van BPM voor gebruikte auto's in strijd met artikel 110 van het VWEU vanwege de omstandigheid dat dit systeem voor gebruikte auto's met dezelfde datum van eerste toelating als de auto van eiser in de jaren 2008 en 2009 gunstiger was dan in 2010?
c. Heeft eiser recht op een integrale vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep?
2.2 Eiser beantwoordt deze vragen bevestigend.
a. Ten aanzien van de eerste vraag is eiser van mening dat de volledige verantwoordelijkheid ten onrechte bij de belastingplichtige is gelegd. Er zou automatisch door verweerder moeten worden gekozen voor het laagste bedrag aan BPM zonder dat eiser uit eigen beweging een beroep zou moeten doen op toepassing van artikel 10b van de Wet.
b. Bij de tweede vraag gaat het volgens eiser om de vergelijking met in de jaren 2008 en 2009 geïmporteerde auto's. Hierbij is eiser van mening dat onder een gelijksoortig nationaal product in de zin van artikel 110 van het VWEU ook de eerder in Nederland geïmporteerde gebruikte auto’s moeten worden begrepen. De in de jaren 2008 en 2009 ingevoerde auto's werden volgens eiser in het geheel niet onderworpen aan de CO2-heffing. In de jaren 2008 en 2009 heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de CO2-heffing achterwege te laten. In het jaar 2010 is deze heffing wel ingevoerd met daarbij - ter voorkoming van strijd met het VWEU - de keuzemogelijkheid ex artikel 10b van de Wet. Deze keuzemogelijkheid acht eiser geen chique oplossing. Eiser had de mogelijkheid moeten worden geboden om terug te vallen op de op 31 december 2009 geldende wetgeving.
c. Nu verweerder heeft ingegrepen in het wettelijke systeem van voldoening op aangifte door eigenhandig het bij de aangifte aangegeven bedrag te verhogen, bestaat er aanleiding voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding. Dat verweerder in deze procedure de verhoging heeft geformaliseerd in een naheffingsaanslag, doet hieraan niets af, aangezien er feitelijk niets is veranderd ten opzichte van de aan de orde zijnde situatie in de uitspraak van onder meer de rechtbank Arnhem van 16 december 2010, nr. AWB 10/1360, LJN BO8146. Bovendien brengt het wettelijke systeem van voldoening op aangifte mee dat er eerst een betaling moet kunnen plaatsvinden, voordat er kan worden nageheven. In dit geval kon er geen betaling plaatsvinden (zie punt 1.5). Derhalve was het opleggen van de naheffingsaanslag onrechtmatig. De integrale proceskosten voor de bezwaar- en beroepsprocedure bedragen volgens de door eiser overgelegde factuur van 7 januari 2011 in totaal € 6.922,18.
2.3 Verweerders antwoord op de in geschil zijnde vragen luidt ontkennend.
a. Verweerder is ten aanzien van de eerste vraag van opvatting dat de verantwoordelijkheid voor het aangeven van het juiste bedrag aan BPM bij de belastingplichtige rust. Hierbij wijst hij erop dat sprake is van een systeem van voldoening op aangifte. In een dergelijk systeem past het dat eiser zelf een beroep moet doen op toepassing van artikel 10b van de Wet BPM.
b. Ten aanzien van de tweede vraag heeft verweerder aangevoerd dat de hoogte van de verschuldigde BPM ten aanzien van auto's met dezelfde datum van eerste toelating per jaar van invoer kan verschillen. Dit levert geen strijd op met artikel 110 van het VWEU, nu het gaat om de vergelijking met gelijksoortige binnenlandse producten op het moment van registratie.
c. Volgens verweerder was zijn handelwijze met betrekking tot het opleggen van de naheffingsaanslag niet zodanig in strijd met het systeem van heffing dat sprake is van een aan hem te wijten onrechtmatigheid, waarbij op het moment van correctie al duidelijk moet zijn geweest dat die handelwijze in rechte geen stand zou houden. Het staat verweerder vrij om het bedrag van de aangifte te toetsen en de eventueel op grond van de Wet BPM meer verschuldigde belasting na te heffen. Nu verweerder is overgegaan tot hertaxatie, heeft hij juist zorgvuldig gehandeld.
2.4 Primair stelt eiser zich op het standpunt dat de door hem verschuldigde BPM moet worden berekend overeenkomstig het bepaalde in afdeling 2 van de Wet BPM, zoals deze op 1 januari 2010 gold, waarbij de in het eerste lid van artikel 9 van de Wet BPM neergelegde zogenoemde CO2-heffing buiten beschouwing dient te worden gelaten. Dit standpunt leidt tot een verschuldigd bedrag aan BPM van € 6.070,--. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de door hem verschuldigde BPM moet worden berekend overeenkomstig het bepaalde in afdeling 2 van de Wet BPM, zoals deze op 31 december 2009 luidde. Dit standpunt resulteert in een verschuldigd bedrag aan BPM van € 8.956,--.
2.5 Verweerder concludeert tot handhaving van de door eiser voldane BPM. Verweerder heeft de cijfermatige uitwerking van eisers standpunten niet bestreden.
2.6 Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat - indien de rechtbank eisers primaire en subsidiaire standpunten niet volgt - de verschuldigde BPM wordt verminderd tot een bedrag van € 10.350,--. Indien het beroep slechts op dit punt gegrond wordt verklaard, zal iedere partij zijn eigen proceskosten dragen. Eisers meer subsidiaire standpunt vervalt hiermee.