4.2.2. De rechtbank overweegt als volgt.
Voor aansprakelijkheid van een bestuurder als hier bedoeld dient er sprake te zijn van een kennelijke onbehoorlijkheid. Onopzettelijke domheden en beleidsfouten vallen hier buiten. Het enkele feit dat het structureel is misgegaan (hetgeen uit der aard enkel achteraf kan worden geconstateerd) met een onderneming is evenmin voldoende. Aldus dient zich de vraag aan: wat heeft WBB dan kennelijk onbehoorlijk gedaan?
Het kernverwijt van de curator is dat WBB had moeten weten dat Abel niet meer levensvatbaar was, dat zij deze wetenschap bekend had moeten maken en dat zij de onderneming toen had moeten staken. Alle overige opmerkingen van de curator over "de geldigheid van de continuïteitsveronderstelling", een "onaanvaardbaar verplaatsen van discontinuïteitsrisico's", of het "doormodderen" van WBB hebben in de kern betrekking op hetzelfde verwijt.
Teneinde te kunnen beoordelen of dit verwijt terecht is dient een drietal vragen beantwoord te worden. In de eerste plaats of de onderneming inderdaad niet meer levensvatbaar was. In de tweede plaats of en wanneer WBB dat had moeten weten. In de derde plaats of en op welk moment WBB de onderneming had moeten beëindigen. Hierbij zal als maatstaf hebben te gelden datgene dat een redelijk handelend bestuurder zou behoren te doen.
De geschiedenis heeft, in de faillietverklaring van Abel, geleerd dat Abel uiteindelijk niet levensvatbaar is gebleken. Op welk moment dit voor WBB als redelijk handelend bestuurder duidelijk had moeten zijn valt echter niet concreet aan te wijzen. Het enkele feit dat aandeelhouders niet zonder meer extra middelen willen fourneren of een accountant kritische vragen stelt is onvoldoende. Duidelijk moet zijn dat er geen enkele reële mogelijkheid meer is om de onderneming te redden. Uit het verslag van de AVA van 25 januari 2008, met name de tweede helft van pagina 3, door WBB en [Y] overgelegd als productie 14, volgt dat er nog wel mogelijkheden bestonden, die het in elk geval ook volgens de aandeelhouders verdienden om nader onderzocht te worden. Althans, niet gebleken is dat de tijdens deze vergadering gedane voorstellen van [Y] alle als onhaalbaar of onwenselijk zijn afgekeurd. Uit de door WBB en [Y] als productie 15 en 16 bij antwoord overgelegde analyses en prognoses kan opgemaakt worden dat er, kort gezegd, nog hoop was.
De curator heeft vervolgens niets aangevoerd, behalve een herhaling van de eigen stellingen, dat moet doen aannemen dat deze mogelijkheden en hoop op voorhand feitelijk en kenbaar loos waren.
Als het al zo is dat WBB de accountant niet kon geruststellen omtrent de continuïteit dan heeft te gelden dat dat feit op zich niet als dringende reden kan worden beschouwd om een onderneming te beëindigen. Ware dat anders dan zou veel bedrijvigheid in de kiem gesmoord worden.
De suggestie van de curator dat de accountant de continuïteit nadrukkelijk in twijfel heeft getrokken wordt nergens door onderbouwd of zelfs maar aannemelijk gemaakt - sterker, het wordt door de brief van Ernst & Young, zoals geciteerd bij de vaststaande feiten onder 2.7., ontkracht. Er is dan ook geen aanleiding de curator op dit punt tot bewijslevering toe te laten. Het aanbod om middels een deskundigenbericht te bewijzen dat de onderneming vanaf haar oprichting niet in staat is geweest haar activiteiten te financieren en die activiteiten heeft ontplooid die vanaf het begin verlieslatend zijn geweest wordt eveneens gepasseerd. Niet alleen omdat een dergelijke stelling door de curator zelf aannemelijk gemaakt dient te worden en hij dit heeft nagelaten, maar vooral omdat de relevantie daarvan niet gebleken is. Dit zegt immers op zich onvoldoende over eventuele nalatigheid van een bestuurder.
Tot slot wordt opgemerkt dat de curator ten onrechte als vaststaand aanneemt dat het hoogste belang voor een schuldeiser van een feitelijk insolvente onderneming is gelegen in een directe bedrijfsbeëindiging. Onder omstandigheden kan het echter zo zijn dat een (tijdelijke) voortzetting juist in het belang is van de schuldeisers, indien deze voortzetting tot een vermindering van de schuldenlast of verhoging van het positief eigen vermogen kan leiden, bijvoorbeeld bij verkoop van activa.