Beoordeling van het geschil
3.1 Gesteld noch gebleken is dat [X] nog een rechtens te honoreren belang heeft bij een beoordeling van besluit A. Het beroep, voor zover gericht tegen besluit A, zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.2 Voor wat betreft besluit B staat allereerst ter beoordeling of de burgemeester door de aanvraag buiten behandeling te stellen, heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM. De burgemeester heeft daarover in besluit B aangegeven dat het recht op privéleven, zoals verwoord in artikel 8 van het EVRM, kan worden ingeperkt op grond van openbare orde en veiligheid. Deze belangen worden gediend door het creëren van een betrouwbaar aanvraag- en uitgifteproces van reisdocumenten ter voorkoming van identiteitsfraude bij het aanvragen van die documenten en het gebruik daarvan.
3.3 De rechtbank oordeelt dat met de hiervoor onder 1.1 en 1.2 weergegeven wetgeving een inbreuk wordt gemaakt op het recht op privéleven van [X] en andere burgers. Artikel 8 van het EVRM voorziet in de mogelijkheid van inmenging in het recht op privéleven voor zover daarin bij wet is voorzien. Dit houdt mede in dat de wettelijke regeling voldoende toegankelijk en voorzienbaar moet zijn (zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) Doerga tegen Nederland, A.50210/99, van 27 april 2004). Tevens moet de beperking in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Volgens vaste rechtspraak is inmenging slechts noodzakelijk als sprake is van een dringende maatschappelijke behoefte en indien de inmenging proportioneel is met het te beschermen belang (zie het arrest van het EHRM Berrehab tegen Nederland, A. 10730/84, van 21 juni 1988). Bij de vaststelling of een inbreuk nodig is in een democratische samenleving heeft de overheid beoordelingsruimte ("margin of appreciation").
3.4 Met de burgemeester is de rechtbank van oordeel dat met het moeten afstaan en het gebruik van vingerafdrukken, als geregeld in het hier ter toetsing staande wettelijke kader, de bescherming van de openbare orde en veiligheid is gediend. Dit zijn belangen die door artikel 8 van het EVRM worden bestreken. De rechtbank is verder van oordeel dat de nationale wetgever zijn beoordelingsmarge niet heeft overschreden door uit te gaan van een dringende maatschappelijke behoefte, welke artikel 8 van het EVRM vereist. Getuige de wetsgeschiedenis heeft de wetgever zijn oordeel doen steunen op onderzoek door TNO, die een frauderisicoanalyse heeft uitgevoerd en heeft voorts intensief beraad plaatsgevonden met betrokken deskundigen van onder meer de CRI, BVD en de Koninklijke Marechaussee. Uit de frauderisicoanalyse van TNO is onder meer naar voren gekomen dat binnen het oude uitgifteproces look-alike fraude als risicofactor moest worden beschouwd. Dit risico werd mede veroorzaakt doordat gepersonaliseerde documenten in de oude vorm slechts een beperkte bescherming boden tegen misbruik door anderen. Ten aanzien van de gepersonaliseerde documenten zijn enkele risico’s onderkend. Geconstateerd is onder meer dat de opeenstapeling van beveiligingskenmerken een belemmering kan vormen voor de effectiviteit van de controle van de documenten. Uit het beraad met CRI, BVD en de Koninklijke Marechaussee over de beveiligingseisen van de nieuwe generatie reisdocumenten is verder voortgekomen dat hoge eisen aan het aanvraag- en uitgifteproces dienen te worden gesteld, gezien het toenemend belang van de identiteitsvaststellende functie van reisdocumenten in het maatschappelijk verkeer. Het proces van identiteitsvaststelling in het kader van de afgifte, maar ook bij controle, is daarbij essentieel geacht voor het betrouwbaar houden van het Nederlandse reisdocument. In dit licht zou de introductie van biometrie een belangrijke stap vooruit kunnen betekenen (Kamerstukken II, 25 764, nr. 7, p. 2 en 3). Hoewel de kamerstukken zien op het wettelijke kader zoals dat uiteindelijk in zijn totaliteit is beoogd, waarover de rechtbank thans geen oordeel velt, hebben de aangehaalde passages tevens betrekking op het thans in werking getreden kader. De rechtbank is van oordeel dat op grond hiervan de wetgever het bestaan van een dringende maatschappelijke behoefte heeft kunnen aannemen.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat de burgemeester bij de beoordeling van de aanvraag van [X] het bepaalde in artikel 28a, eerste lid, van de PUN niet buiten toepassing hoefde te laten. Nu vast staat dat [X] geen vingerafdrukken heeft willen afstaan, was de burgemeester, gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 39, eerste lid, van de PUN, gehouden de aanvraag buiten behandeling te stellen. Het beroep, voor zover gericht tegen besluit B, dient dus ongegrond te worden verklaard.