ECLI:NL:RBLEE:2011:BR2586

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/417
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Versnelde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herstel in bevoegdheid om zelfstandig de geneeskunde (tandheelkunde) uit te oefenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 22 juli 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X], een tandarts, en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). [X] had een verzoek ingediend om hersteld te worden in zijn bevoegdheid om zelfstandig de geneeskunde (tandheelkunde) uit te oefenen, nadat hij in 2002 door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTGZ) de bevoegdheid was ontzegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat [X] sinds 2002 niet meer als tandarts heeft gewerkt en dat de minister van VWS een beroepsinhoudelijke toets heeft geëist, die door het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA) werd afgenomen. [X] heeft deze toets niet met een voldoende resultaat afgerond, wat de minister ertoe heeft gebracht om zijn verzoek tot herstel in de bevoegdheid af te wijzen.

De rechtbank heeft de argumenten van [X] overwogen, waaronder zijn stelling dat de minister onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het theoretische gedeelte van de toets ook meegewogen moest worden in de beoordeling van zijn vakbekwaamheid. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid de eis heeft kunnen stellen dat [X] zijn vakbekwaamheid moest aantonen, en dat de ACTA-toets een geschikte manier was om dit te doen. De rechtbank heeft het beroep van [X] tegen het besluit van de minister, voor zover gericht tegen het herstel in zijn bevoegdheid, ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over een tweede besluit van de minister, waarin deze weigerde een dwangsom vast te stellen wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar van [X]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet tijdig een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen en heeft dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft de minister veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.260,00 aan [X]. De rechtbank heeft het verzoek van [X] om schadevergoeding wegens immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke termijn van drie jaar niet was overschreden. De proceskosten zijn toegewezen aan [X].

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 11/417
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juli 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[naam],
eiser (hierna: [X]),
wonende te Leeuwarden,
gemachtigde: mr. J. Nijenhuis, advocaat te Leeuwarden,
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS),
verweerder (hierna: de minister),
gemachtigde: mr. D.I.M.J. Hoefnagel, werkzaam bij het ministerie van VWS.
Procesverloop
Bij brief van 26 januari 2011 (hierna: besluit A) heeft de minister [X] mededeling gedaan van een besluit op bezwaar betreffende de afwijzing van zijn verzoek tot herstel in de bevoegdheid om in een éénmanspraktijk zelfstandig de geneeskunde (tandheelkunde) uit te oefenen. Tegen dit besluit heeft [X] beroep ingesteld. Daarnaast heeft de minister [X] bij afzonderlijke brief van 26 januari 2011 (hierna: besluit B) mededeling gedaan van een besluit betreffende de weigering een dwangsom vast te stellen wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar. Op 8 februari 2011 heeft [X] tegen besluit B bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft besloten om het beroep met toepassing van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb mede gericht te achten tegen besluit B. De rechtbank heeft de zaak met toepassing van artikel 8:52, eerste lid, van de Awb versneld behandeld. Bij brief van 16 juni 2011 heeft [X] onder meer afschriften van een aantal certificaten ingezonden die hij in 2011 heeft behaald. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 12 juli 2011. [X] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Motivering
Feiten
1.1 De rechtbank stelt de volgende feiten vast. [X], geboren op [geboortedatum], was vanaf 1980 werkzaam als tandarts en is als zodanig geregistreerd in het register als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). Naar aanleiding van klachten heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTGZ) [X] op 6 juni 2002 de bevoegdheid ontzegd om in het BIG-register ingeschreven te staan om het beroep van tandarts uit te oefenen in een zelfstandige éénmanspraktijk. Op grond van deze beslissing is het [X] nog wel toegestaan om in een groepspraktijk te werken.
1.2 Bij brief van 31 juli 2007 heeft [X] bij de minister en bij de (toenmalige) minister van Justitie een verzoek ingediend om een voordracht te doen voor een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 50 van de Wet BIG op grond waarvan hij kan worden hersteld in de bevoegdheid de tandheelkunde zelfstandig in een éénmanspraktijk uit te oefenen. Bij primair besluit van 6 augustus 2008 heeft de minister dit verzoek, mede namens de minister van Justitie, afgewezen. Bij besluit van 29 april 2009 heeft de minister het bezwaar van [X] tegen het besluit van 6 augustus 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 februari 2010 (procedurenummer 09/1170, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BL1961) heeft de rechtbank het beroep van [X] tegen het besluit van 29 april 2009 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank is tot deze beslissing gekomen omdat de minister niet heeft beoordeeld of [X] inmiddels op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt en omdat het CTGZ een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het verzoek van [X]. De rechtbank heeft de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.3 Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de minister [X] bij brief van 16 juni 2010 bericht dat hij een beroepsinhoudelijke toets moet afleggen. Het gaat om een toets die in opdracht van de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) wordt afgenomen door het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA). De minister heeft deze toets noodzakelijk geacht omdat [X] sinds 2002 niet meer als tandarts heeft gewerkt en zij het van essentieel belang vindt dat [X] beschikt over de vereiste vakbekwaamheid als tandarts. De minister heeft zich laten leiden door een advies van 20 april 2010 van de voorzitter van het CTGZ, mr. A.H.A. Scholten, en een advies van 14 juni 2010 van de Hoofdinspecteur Curatieve Gezondheidszorg, W.M.L.C.M. Schellekens. Uit een brief van 20 december 2010 van de voorzitter van de CBGV, dr. L.R. Kooij, met daarbij gevoegd de resultaten van de toets die [X] heeft afgelegd, blijkt dat hij voor de toets niet is geslaagd. [X] heeft weliswaar voldoende gescoord op de onderdelen "preklinische toetsen", "intake/anamnese" en "behandelplan, maar onvoldoende op het onderdeel "theorie". De eindscore van de toets is onvoldoende.
1.4 Bij brief van 10 mei 2010 heeft [X] de minister meegedeeld dat zij in gebreke is tijdig een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij besluit A heeft de minister, gelet op het onvoldoende resultaat van de ACTA-toets, het bezwaar van [X] tegen het besluit van 6 augustus 2008 opnieuw ongegrond verklaard. Bij besluit B heeft de minister geweigerd een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van [X] tegen het besluit van 6 augustus 2008. De minister heeft dit besluit gebaseerd op de overweging dat het bestreden besluit binnen twee weken na de ingebrekestelling van 5 januari 2011 is genomen. Tegen besluit B heeft [X] bezwaar gemaakt.
Geschil
2.1 Partijen zijn het erover eens dat bij [X] inmiddels geen sprake meer is van persoonlijkheidsproblemen die een belemmering zouden kunnen vormen om zelfstandig als tandarts te werken. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of hij voldoende vakbekwaam is om volledig te kunnen worden hersteld in de bevoegdheid de tandheelkunde uit te oefenen.
2.2 [X] heeft - onder meer en samengevat - aangevoerd dat uit het advies van Schellekens blijkt dat de vraag of hij bekwaam is, enkel dient te worden beantwoord op grond van een beoordeling van zijn feitelijke tandheelkundig handelen, volledig gericht op praktische patiëntbehandeling. Nu hij is geslaagd voor het praktische gedeelte van de toets had de minister hem volledig moeten herstellen in zijn bevoegdheid als tandarts. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij in afwijking van het advies ook heeft gekeken naar het resultaat van het theoretische gedeelte van de toets. Voor andere tandartsen geldt ook dat het niet geheel op de hoogte zijn van de nieuwste theorie een goede behandeling van patiënten niet in de weg hoeft te staan. Zij scholen hun theoretische kennis weliswaar jaarlijks bij, maar dat betekent niet dat hun kennis daarmee zodanig is dat zij het theoretische gedeelte van de door [X] afgelegde toets wel met een voldoende resultaat zouden hebben afgesloten. Volgens [X] gaat een vergelijking met buitenlandse tandartsen, voor wie de toets ook is bedoeld, niet op, omdat zij nog niet zijn ingeschreven in het BIG-register en hij wel. Volgens hem was het afleggen van de toets in zijn geval niet meer dan een praktische mogelijkheid om op redelijke termijn zijn praktijkvaardigheden te kunnen toetsen. Verder stelt [X] zich subsidiair op het standpunt dat de minister hooguit had kunnen eisen dat [X] binnen een bepaalde termijn na volledig herstel in zijn bevoegdheid als tandarts bewijsstukken diende over te leggen van de door hem gevolgde bijscholingscursussen.
2.3 [X] heeft verder tegen besluit B betoogd dat de minister wel degelijk in gebreke is gebleven om tijdig een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dat zij daarom de maximale dwangsom is verschuldigd. [X] heeft de rechtbank verzocht de minister op te dragen binnen drie weken na de uitspraak van de rechtbank over te gaan tot voordracht voor een koninklijk besluit dat leidt tot een volledig herstel in zijn bevoegdheid als tandarts en te bepalen dat de minister bij niet voldoen aan die uitspraak een dwangsom verbeurt van € 100,00 per dag tot een maximum van € 15.000,00. Ten slotte heeft [X] ter zitting de rechtbank verzocht de minister op te dragen hem een schadevergoeding toe te kennen voor de door hem geleden immateriële schade als gevolg van de langdurige procedure.
2.4 De minister stelt zich - onder meer en samengevat - op het standpunt dat Kooij en de commissie tandartsen van de CBGV bereid waren om aan de hand van de uitslag van de toets advies uit te brengen over de vakbekwaamheid van [X], met dien verstande dat voor hem dezelfde procedure zou gelden als voor andere deelnemers aan de ACTA-toets. Dit betekent dat zowel het resultaat voor het theoretische gedeelte als het resultaat voor het praktische gedeelte meegewogen wordt in de eindbeoordeling van de vakbekwaamheid van [X]. Deze beoordelingsprocedure was voor de minister de enige mogelijkheid om deze bekwaamheid te testen. De minister bestrijdt dan ook het standpunt van [X] dat haar besluit onzorgvuldig is en voldoende draagkracht mist, nu zij met opgave van redenen niet is overgegaan tot een volledig herstel in de bevoegdheid. Verder heeft de minister aangevoerd dat de ACTA-toets ook geschikt is voor het toetsen van de vakbekwaamheid van Nederlandse tandartsen. Buitenlandse deelnemers moeten na een onvoldoende score voor het theoretische gedeelte de gehele toets overdoen, hetgeen ook voor [X] geldt. Ten slotte heeft de minister erop gewezen dat het bezwaar van [X] tegen besluit B in behandeling is bij de commissie bezwaarschriften-Awb van haar ministerie.
Besluit A
Wettelijk kader
3 Op grond van artikel 48, eerste lid, van de Wet BIG kan het berechtende college ten aanzien van een aan de tuchtrechtspraak onderworpen persoon een van de volgende tuchtrechtelijke maatregelen opleggen:
(…)
e. gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen;
f. doorhaling van de inschrijving in het register.
Op grond van artikel 50, eerste lid, van de Wet BIG kan, zo bijzondere omstandigheden zulks wettigen, in gevallen waarin een der in artikel 48, eerste lid, onder e en f, en derde lid, omschreven maatregelen is opgelegd, bij koninklijk besluit worden bepaald dat de betrokkene in de hem ontzegde bevoegdheid wordt hersteld onderscheidenlijk dat hij, tenzij een buiten de opgelegde maatregel staande weigeringsgrond aanwezig blijkt, wederom in het register zal kunnen worden ingeschreven (……).
De beoordeling van besluit A
4.1 Het bestreden besluit is door de minster alleen genomen, terwijl deze het primaire besluit samen met de (toenmalige) minister van Justitie heeft genomen. Gelet op alle omstandigheden van het geval ziet de rechtbank geen reden om hieraan de conclusie te verbinden dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Daarbij acht de rechtbank niet zonder belang, dat in artikel 50 Wet BIG niet is bepaald dat een beslissing tot weigering om tot een voordracht te komen, door de Ministers gezamenlijk zou moeten worden genomen.
4.2 Voorts stelt de rechtbank vast dat artikel 50, eerste lid, van de Wet BIG de minister een discretionaire bevoegdheid toekent om een voordracht te doen tot het nemen van een koninklijk besluit als in die bepaling bedoeld. Wanneer het gaat om een discretionaire bevoegdheid dient de bestuursrechter zich te beperken tot de vraag of kan worden gezegd dat het bestuursorgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enige regel van geschreven recht - daaronder begrepen hetgeen in de Awb is bepaald over onder meer zorgvuldigheid en motivering - dan wel met enige regel van ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat de minister in redelijkheid de eis heeft kunnen stellen dat [X], nu hij sedert 2002 niet meer werkzaam is geweest als tandarts en het risico op onkundige behandeling van patiënten moet worden voorkomen, moest aantonen dat hij nog voldoende vakbekwaam is om weer zelfstandig als tandarts aan de slag te kunnen gaan. Dat hij dit moest aantonen heeft [X] niet betwist. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de minister voor de vaststelling van de vakbekwaamheid van [X] in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de ACTA-toets. Zij kan de minister volgen in haar standpunt dat dit de enige manier was om die bekwaamheid te onderzoeken. De minister heeft ter zitting gesteld dat dit de enige beschikbare toets was - [X] heeft niet op andere concrete mogelijkheden gewezen - en dat er geen reden was om voor [X] een uitzondering te maken. De ACTA- toets is volgens de minister speciaal ontwikkeld om de kennis van buitenlandse tandartsen te toetsen om te bezien of zij op hetzelfde niveau werkzaam zijn als Nederlandse tandartsen. Deze toets zal in de toekomst ook gebruikt worden voor de vijfjaarlijkse herregistratie van tandartsen in het BIG-register en zal ook gebruikt worden wanneer tandartsen de afgelopen vijf jaar geen of onvoldoende werkervaring hebben opgedaan. In redelijkheid heeft de minister het standpunt kunnen innemen dat deze toets - zowel het praktische als het theoretische gedeelte - ook in het geval van [X] geschikt was. Hij heeft de uitslag van de toets niet betwist.
4.4 De rechtbank kan de minister verder volgen in haar stelling dat de toets als een samenhangend geheel moet worden gezien en dat de praktische vaardigheden niet los kunnen worden gezien van de achterliggende theoretische kennis. Het advies van Schellekens doet niet af aan de bevoegdheid van de minister om ook waarde te hechten aan het theoretische gedeelte. In dat advies staat weliswaar dat de nadruk zou moeten liggen op praktische vaardigheden en zelfstandig functioneren, maar de rechtbank acht het niet goed voorstelbaar dat bij het toetsen van de vakbekwaamheid van een tandarts theorie en praktijk van elkaar kunnen worden losgekoppeld. Uit de nadruk die Schellekens in zijn advies legt op de praktische vaardigheden en het zelfstandig functioneren, valt allerminst af te leiden dat de theoretische kennis van [X] geen rol zou hoeven te spelen. De minister is naar het oordeel van de rechtbank bij de wijze waarop zij de vakbekwaamheid van [X] heeft beoordeeld dan ook niet afgeweken van het advies van Schellekens.
4.5 Voor zover [X] heeft aangevoerd dat voor veel tandartsen, met name voor degenen die langer geleden zijn afgestudeerd, geldt dat hun jaarlijkse bijscholing niet betekent dat zij wel voor het theoretische deel van de toets zouden zijn geslaagd, heeft hij dit betoog niet met concrete argumenten onderbouwd. Niet doorslaggevend acht de rechtbank de stelling van [X], dat hij al in het BIG-register staat ingeschreven, in tegenstelling tot de buitenlandse tandartsen die in Nederland willen komen werken. Immers, het gaat in deze niet om die inschrijving op zich, maar om de vakbekwaamheid van [X]. Verder faalt zijn betoog dat het goed beantwoorden van multiple choice-vragen samenhangt met de wijze van vragen en de daarop gerichte training die de meeste aspirant-tandartsen hebben gehad, eveneens. [X] heeft niet met concrete argumenten onderbouwd waarom de wijze van afnemen van de toets aan een voldoende score op het theoretische deel aan de weg heeft gestaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat [X] van te voren wist of had kunnen weten hoe de toets zou worden afgenomen en dat hij zich daarop had kunnen voorbereiden. Voor zover [X] erop heeft gewezen dat hij wel bevoegd is om in een groepspraktijk te werken en in die situatie zijn praktische vaardigheden kennelijk wel kunnen worden losgezien van zijn theoretische kennis, heeft de minister ter zitting terecht gesteld dat er in een groepspraktijk collegiaal toezicht op [X] wordt gehouden. Voor zover ten slotte [X] heeft aangevoerd dat hij ook in de volledige bevoegdheid had kunnen worden hersteld onder de voorwaarde dat hij bewijsstukken van door hem gevolgde bijscholingscursussen overlegt, kan de rechtbank het standpunt van de minister volgen dat, zo begrijpt de rechtbank, de noodzaak om van meet af aan te voldoen aan alle vakbekwaamheidseisen vooropstaat.
4.6 Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de minister op basis van de resultaten van de door [X] afgelegde ACTA-toets in redelijkheid heeft besloten om geen gebruik te maken van haar bevoegdheid om de gevraagde voordracht te doen. De rechtbank acht besluit A voldoende zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd. Zij zal het beroep, voor zover gericht tegen dat besluit, ongegrond verklaren.
Besluit B
Wettelijk kader
5.1 Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Op grond van artikel 4:18, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
5.2 Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist. Op grond van het tweede lid kan de administratieve rechter de beslissing op het beroep inzake de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
5.3 De onder 5.1 en 5.2 geciteerde bepalingen van de Awb zijn in werking getreden op 1 oktober 2009. Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Stb. 2009, 383) blijft, voor zover hier van belang, op het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift dat is ingediend voor dit tijdstip, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing. Het bezwaar van [X] tegen het besluit van 6 augustus 2008 is ingediend vóór 1 oktober 2009. De uitspraak van de rechtbank van 2 februari 2010 is echter gedaan na 1 oktober 2009. Met deze uitspraak is een nieuwe termijn gaan lopen waarbinnen de minister opnieuw diende te beslissen op het bezwaar van [X]. In lijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 1 september 2010
(LJN: BN5684) is de rechtbank van oordeel dat redelijke toepassing van artikel III van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen er toe dient te leiden dat de hiervoor genoemde bepalingen van de Awb van toepassing zijn op het beroep van [X] tegen besluit B.
5.4 Volgens vaste jurisprudentie geldt dat voor de bepaling van de termijn waarbinnen na een rechterlijke vernietiging opnieuw op het bezwaarschrift moet worden beslist, in beginsel aangesloten kan worden bij de beslistermijnen van artikel 7:10 van de Awb.
5.5 Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, zoals dit artikel luidt sinds 1 oktober 2009, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het tweede lid wordt de termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Op grond van het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Op grond van het vierde lid is verder uitstel mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
Op grond van het vijfde lid doet het bestuursorgaan, indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
Formele overweging
6 Ter zitting heeft de minister gesteld dat naar haar mening besluit B in deze zaak niet ter toetsing voorligt, nu dit besluit bij haar in een bezwaarschriftprocedure wordt behandeld. De rechtbank heeft echter besloten om wél te oordelen over besluit B. Immers, artikel 4:19, eerste lid, van de Awb schrijft uitdrukkelijk voor dat een besluit als dit mede onderwerp van beoordeling is in de lopende beroepszaak. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het beroep tegen besluit B te verwijzen naar de lopende bezwaarschriftprocedure. In deze beroepsprocedure kan de rechtbank op grond van besluit B, de brief van [X] van 10 mei 2010, het bezwaarschrift van 8 februari 2011 en het verweerschrift van 23 februari 2011 van de minister in de bezwaarschriftprocedure vaststellen wat de standpunten van partijen over dit onderwerp zijn. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb had de minister erop bedacht moeten zijn dat de rechtbank het beroep mede gericht zou achten tegen besluit B. Nu de minister, naar zij stelt, ter zitting op dit punt geen verweer kon voeren, komt dit naar het oordeel van de rechtbank voor haar risico.
De inhoudelijke beoordeling van besluit B
7.1 De minister had binnen zes weken na de uitspraak van de rechtbank van 2 februari 2010 een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Nu de minister dat niet heeft gedaan, heeft zij niet tijdig opnieuw op het bezwaar beslist. [X] heeft de minister per brief van 10 mei 2010 (en niet pas in zijn brief van 5 januari 2011) in gebreke gesteld. Dit betekent dat de minister binnen twee weken na 10 mei 2010 en dus vóór 25 mei 2010 alsnog een besluit op bezwaar diende te nemen. Ook dat heeft zij niet gedaan.
7.2 De rechtbank volgt niet het standpunt van de minister dat dit ook niet hoefde, omdat het CTGZ haar eerst op 20 april 2010 heeft geadviseerd en zij dit advies op 4 mei 2010 aan [X] heeft toegezonden met de mededeling dat zij hem pas nader kan berichten na het ontvangen van een advies van Schellekens. Vervolgens heeft de minister [X] per brief van 16 juni 2010 op de hoogte gesteld van dat advies. Volgens de minister heeft [X] per brief van 14 juli 2010 ingestemd met het afleggen van de ACTA-toets. Daarmee heeft [X] volgens haar ermee ingestemd dat een nieuw besluit op bezwaar pas kan worden genomen na de uitslag van die toets en heeft de ingebrekestelling van 10 mei 2010 haar grondslag verloren.
7.3 De minister heeft de brief van 16 juni 2010 echter verzonden ná de datum waarop zij uiterlijk het nieuwe besluit op bezwaar had moeten nemen, te weten 25 mei 2010. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen (TK 2004-2005, 29 934, nr. 3, blz. 11) moet de instemming worden gevraagd binnen de reguliere beslistermijn of de termijn waarmee tijdig is verdaagd. Verder is de rechtbank niet gebleken van tijdige opschorting van de beslistermijn op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb en ook niet van tijdige verdaging op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb. De toepassing van deze bepalingen moet het bestuursorgaan schriftelijk aan de belanghebbende meedelen. De minister heeft dit in ieder geval niet expliciet gedaan. Haar betoog dat zij heeft beslist binnen de door haar gestelde redelijke termijn tot 31 januari 2011 (en dus tijdig) faalt dan ook.
7.4 Ook kan niet worden gezegd dat [X] met uitstel heeft ingestemd in de zin van artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dit blijkt in de eerste plaats uit de ingebrekestelling van 10 mei 2010. In de tweede plaats blijkt dit uit zijn brief van 14 juli 2010, welke datum ruimschoots ligt na 25 mei 2010, de datum waarop de minister uiterlijk een nieuw besluit op bezwaar had moeten nemen. [X] heeft in die brief weliswaar ingestemd met het afleggen van een toets teneinde zijn vakbekwaamheid aan te tonen, maar hij geeft daarbij wel aan dat hij in overleg wil bekijken of deze test al in augustus of september kan worden afgelegd en verbindt daaraan de voorwaarde dat binnen twee weken na het afleggen van de test een besluit op zijn bezwaar wordt genomen. Ook heeft hij verwezen naar de ingebrekestelling van 10 mei 2010 en erop gewezen dat er zijns inziens alles aan moet worden gedaan om tot een snelle besluitvorming te komen.
7.5 Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat de minister ten onrechte geen dwangsom heeft vastgesteld. De rechtbank zal het beroep, voor zover gericht tegen besluit B, gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 4:17, eerste lid, en 4:18, eerste lid, van de Awb. Zij zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de minister [X] een dwangsom verschuldigd is en deze dwangsom, gelet op het feit dat de in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb geregelde maximumtermijn is verlopen, vaststellen op het maximumbedrag van € 1.260,00.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
8.1 Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de AbRS van 24 december 2008, LJN: BG8294, en van 25 mei 2011, LJN: BQ5948) moet de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, als volgt worden beoordeeld. De te beoordelen lengte van de procedure vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en duurt tot aan de uitspraak van de rechtbank. De behandeling van het bezwaar en die van het beroep, uitzonderlijke gevallen daargelaten, mag tezamen niet meer dan drie jaar duren. Vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere. Verder geldt volgens deze jurisprudentie dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechter van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een hernieuwde behandeling door de rechter, een overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend.
8.2 In het geval van [X] betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de minister van het bezwaarschrift van [X] van 15 september 2008 tot de datum van deze uitspraak, met inbegrip van de tijd die gemoeid is geweest met het na de uitspraak van 2 februari 2010 nemen van besluit A, heeft de bezwaarschrift- en beroepsprocedure twee jaar en (afgerond) tien maanden geduurd. De redelijke termijn van drie jaar is derhalve niet overschreden. De rechtbank zal het verzoek van [X] om de minister te veroordelen tot een schadevergoeding wegens immateriële schade afwijzen.
Proceskosten
9 Gelet op de gegrondverklaring van het beroep, voor zover gericht tegen besluit B, veroordeelt de rechtbank de minister met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de proceskosten van [X]. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van [X] € 874,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; waarde per punt € 437,00). Daarbij ziet de rechtbank geen aanleiding om de zaak zodanig zwaar te achten dat het gewicht ervan, zoals [X] heeft verzocht, anders dan als "gemiddeld" moet worden ingeschat. Aangezien aan [X] een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend, dient het gehele bedrag van de kosten te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen besluit A, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen besluit B, gegrond;
- vernietigt besluit B;
- bepaalt dat de minister [X] een dwangsom betaalt van € 1.260,00;
- wijst het verzoek van [X] om de minister te veroordelen tot een schadevergoeding wegens immateriële schade af;
- bepaalt dat de minister het griffierecht ad € 152,00 vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van [X] tot een bedrag van € 874,00, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en door mr. A.T. de Kwaasteniet en mr. dr. A. Schwartz, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2011.
w.g. T. Hoekstra
w.g. P.G. Wijtsma
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.