De beoordeling van het verzoek
4.1 Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
4.2 In het door burgemeester en wethouders vastgestelde Handhavingsarrangement is beleid (hierna: het beleid) opgenomen omtrent de wijze waarop handhavend wordt opgetreden bij overtreding van de voorwaarden zoals opgenomen in de gedoogverklaring voor een coffeeshop. Hieruit volgt dat bij de overtreding bestaande uit de aanwezigheid van/verkoop aan minderjarigen (de zogenaamde AHOJ-G criteria) de eerste stap een sluiting van de coffeeshop voor drie maanden is, de tweede stap een sluiting voor zes maanden en de derde stap het intrekken van de exploitatievergunning en de gedoogverklaring.
4.3 Niet in geschil is dat zich op 16 juni 2011 een minderjarige in de coffeeshop bevond. Voorts is niet in geschil dat in de coffeeshop verdovende middelen, vermeld in lijst II van de Opiumwet, worden verkocht. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder daarom in beginsel bevoegd om bestuursdwang toe te passen.
4.4 De voorzieningenrechter is onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van oordeel dat het beleid, waarbij een sluiting voor de duur van drie maanden volgt na toelating van een minderjarige in de coffeeshop, niet onredelijk is. Dat het beleid niet voorziet in de mogelijkheid om opheffing van de last te verzoeken, maakt het beleid niet onredelijk of onrechtmatig. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de onrechtmatigheid van het beleid niet worden afgeleid uit de uitspraak waar verzoekster naar verwijst (AbRS 8 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl, onder LJN BN6187), omdat die uitspraak handelt over de sluiting van een coffeeshop voor de aanzienlijke duur van vijf jaren en in dit geval sprake is van een sluiting voor de duur van drie maanden.
4.5 Ook de in het beleid gemaakte keuze dat alvorens een sluiting van drie maanden te gelasten niet eerst wordt gewaarschuwd, blijft binnen de beperkingen van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Dat geldt ook voor de beleidsmatig gemaakte keuze om de sluiting niet onder een opschortende voorwaarde te gelasten. Dat verweerder feitelijk altijd eerst waarschuwt alvorens tot sluiting over te gaan, zoals verzoekster heeft gesteld, volgt de voorzieningenrechter niet. Verweerder heeft immers ter zitting aangegeven dat met het huidige beleid het voorgaande beleid, op basis waarvan alvorens tot sluiting over te gaan (in bepaalde gevallen) inderdaad eerst werd gewaarschuwd, is verlaten. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder na inwerkingtreding van dit beleid ten aanzien van andere coffeeshops (eerst) heeft volstaan met een waarschuwing, terwijl verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij dit jaar conform het huidige beleid (naar de voorzieningenrechter begrijpt zonder voorafgaande waarschuwing) reeds twee coffeeshops heeft gelast te sluiten voor de duur van drie maanden. Of verweerder in 2010 al dan niet terecht verzoekster heeft gewaarschuwd, kan dan ook buiten beschouwing blijven.
4.6 Wat betreft de vraag of de termijn van sluiting voor drie maanden evenredig is, is van belang dat verweerder over beslissingsruimte beschikt bij de vaststelling van de termijn van een op grond van artikel 13, eerste lid, van de Opiumwet gelaste sluiting. Dit brengt met zich dat een dergelijk bevel terughoudend getoetst wordt door de rechter (zie AbRS 9 maart 2011, LJN: BP7161). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de sluiting voor een periode van drie maanden in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten om overtredingen, zoals geconstateerd, te voorkomen en is de sluiting voor de duur van drie maanden niet onevenredig. Daarbij mocht verweerder van belang achten dat ondanks eerdere waarschuwingen, nog los van de vraag of de tweede waarschuwing terecht is gegeven, een minderjarige in de coffeeshop is toegelaten.
4.7 De voorzieningenrechter acht het niet onredelijk dat verweerder geen aanleiding ziet voor toepassing van artikel 4:84 van de Awb. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden, die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Dat een medewerker van verzoekster op 16 juni 2011 nog niet de leeftijd van de minderjarige bezoeker had gecontroleerd, omdat hij van slag was vanwege de komst van de Belastingdienst, zoals verzoekster heeft aangevoerd, hoefde verweerder er niet van te weerhouden de last op te leggen, nu dit geen bijzondere omstandigheid vormt. Doordat verzoekster bezoekers eerst toegang verschaft tot de coffeeshop en pas enige tijd daarna hun leeftijd controleert, heeft verzoekster het risico aanvaard dat minderjarige bezoekers worden toegelaten tot de coffeeshop en zij in strijd handelt met een aan de gedoogverklaring verbonden voorschrift. Verweerder heeft terecht overwogen dat het op de weg van verzoekster ligt om adequate voorzieningen te treffen en dat de eerder door verzoekster aangekondigde maatregelen niet toereikend zijn geweest, nu daarna wederom een minderjarige toegang is verleend tot de coffeeshop.
4.8 Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat sprake is van een bestraffende sanctie, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder voor de uitoefening van de bevoegdheden die uit artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet voortvloeien, heeft gekozen voor bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb. Bestuursdwang is, anders dan bij punitieve sancties het geval is, niet gericht op leedtoevoeging. Door het toepassen van bestuursdwang kunnen overtredingen onmiddellijk ongedaan gemaakt worden. Dit komt de openbare orde ten goede. De toepassing van bestuursdwang mag slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder strekt, heeft de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter en moet deze derhalve als strafsanctie worden beschouwd (zie AbRS 22 juli 2011, LJN: BR3222). Van zo'n situatie is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter thans geen sprake. De maatregel tot sluiting is niet gericht op het toevoegen van leed aan verzoekster, maar op de beheersing van de negatieve effecten van drugsgebruik op het openbare leven. Verzoekster heeft weliswaar aangegeven dat zij een ID-scanner heeft aangeschaft en in gebruik heeft genomen, waarmee de leeftijd van de bezoekers kan worden vastgesteld en identiteitsdocumenten op echtheid worden gecontroleerd, maar dat betekent niet dat de bestuursdwang thans niet langer strekt tot voorkoming van overtredingen van de Opiumwet. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de ID-scanner nog achter de bar staat en de werkwijze van verzoekster tot op heden is dat personen eerst de toegang wordt verschaft tot de coffeeshop alvorens op enig moment daarna wordt gecontroleerd of zij meerderjarig zijn. Voorts is de verbouwing die verzoekster heeft gepland om deze werkwijze te veranderen, bestaande uit het verplaatsen van de bar en het maken van een hal waar met behulp van de ID-scanner op leeftijd wordt gecontroleerd alvorens bezoekers toegang krijgen tot de coffeeshop, nog onvoldoende concreet om te oordelen dat de last niet langer reparatoir van aard is. Weliswaar heeft zij ter zitting verklaard dat de werkzaamheden in week 34 starten en naar verwachting twee tot drie weken zullen duren, maar dit betreft een te ongewisse en toekomstige omstandigheid, die niet maakt dat de last punitief van karakter is. Daarbij komt nog dat, zoals ook ter zitting is aan de orde is geweest, de medewerkers van verzoekster (onder meer door middel van een cursus) ervaring moeten opdoen met de controle van identiteitsbewijzen met behulp van een ID-scanner, alvorens sprake is van een adequate voorziening die voorkomt dat aan minderjarigen de toegang tot de coffeeshop wordt verschaft. Dat de last niet onder een opschortende voorwaarde is gegeven en geen mogelijkheid is geboden om opheffing van de last te verzoeken na aanschaf van de ID-scanner, maakt gelet op voorgaande ook niet dat de last thans punitief van aard is.
4.9 Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter verwacht dat het bestreden besluit in bezwaar in stand zal blijven, zodat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding bestaat. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.