Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB), zoals deze voor de jaren 2006 en 2008 luidde, wordt onder ondernemer verstaan: een ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Hierbij is volgens het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Zesde Richtlijn (geldend voor het jaar 2006) en artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde (geldend vanaf het jaar 2007) van belang dat economische activiteiten worden verricht.
3.2 Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB, zoals die wet voor het jaar 2006 luidde, bepaalt:
De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming.
3.2 Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB, zoals die wet voor het jaar 2008 luidde, bepaalt:
De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
3.3 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor het jaar 2006 als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB kan worden aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB, heeft de ondernemer, indien hij voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden, recht op aftrek van voorbelasting. Eiser heeft - naar volgt uit de vastgestelde feiten alsmede uit het procesdossier - ten aanzien van de door hem voor het jaar 2006 gevraagde aftrek van voorbelasting geen facturen overgelegd. Aldus kan niet worden nagegaan of is voldaan aan de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB, ter zake gestelde voorwaarden. Er kan bijvoorbeeld niet worden vastgesteld of - zo deze er zijn geweest - de facturen op voorgeschreven wijze zijn opgemaakt of dat deze van een ondernemer afkomstig zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor het jaar 2006 recht heeft op aftrek van voorbelasting voor het jaar 2006. Hierbij overweegt de rechtbank dat in het midden kan blijven de vraag of sprake is van verzwaring van de bewijslast ex artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank concludeert dat verweerder de door eiser voor het jaar 2006 in aftrek gebrachte voorbelasting terecht heeft nageheven.
3.4 Vaststaat dat eiser voor de jaren 2007 en 2008 geen verschuldigde omzetbelasting heeft aangegeven. Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat eiser in het jaar 2008 geen economische activiteiten heeft verricht, terwijl de omstandigheid dat eiser in het jaar 2009 - ook al is dat achteraf bezien - een dienstbetrekking heeft aanvaard erop wijst dat eiser evenmin in het jaar 2008 het voornemen had economische activiteiten te ontwikkelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser - op wie de bewijslast rust - hiertegenover op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij in het jaar 2008 wel economische activiteiten heeft ontplooid, dan wel in het jaar 2008 voornemens was om dat te doen. De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk dat eiser voor het jaar 2008 als ondernemer voor de omzetbelasting kan worden aangemerkt. Aldus kan aan eiser geen recht op aftrek van voorbelasting worden toegekend. Verweerder heeft de voor het jaar 2008 door eiser in aftrek gebracht voorbelasting dan ook terecht nageheven.
3.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep gericht tegen de naheffingsaanslag geen doel treft. De rechtbank zal dit beroep ongegrond verklaren.
3.6 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.