ECLI:NL:RBLEE:2012:BX1386

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
375581 CV EXPL 11-5914
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering en proceskostencompensatie in zorgverzekeringskwestie

In deze zaak vorderde De Friesland Zorgverzekeraar N.V. betaling van een bedrag van € 773,69 aan [gedaagde], die premieplichtig was op basis van een basisverzekering. De vordering was gebaseerd op onbetaalde nominale premies en eigen risico bedragen over verschillende maanden in 2009 en 2010. [gedaagde] verweerde zich door te stellen dat hij aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan en dat hij rauwelijks was gedagvaard. Hij bood bewijs aan van zijn stellingen, maar de kantonrechter oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn verweer te onderbouwen.

De kantonrechter oordeelde dat De Friesland recht had op de gevorderde hoofdsom, omdat [gedaagde] niet had aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan. Het beroep van [gedaagde] op verrekening werd verworpen, omdat hij beschikte over een uitvoerbaar vonnis in een andere procedure, wat betekende dat verrekening niet aan de orde was. De rechtbank oordeelde ook dat De Friesland geen recht had op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, omdat zij niet voldoende duidelijkheid had verschaft aan [gedaagde] over de openstaande vorderingen.

De kantonrechter besloot dat [gedaagde] moest betalen aan De Friesland, maar compenseerde de proceskosten, waarbij [gedaagde] slechts een deel van de kosten aan De Friesland moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 11 juli 2012, waarbij de kantonrechter de vordering van De Friesland toewijsde en de kosten tussen partijen compenseerde.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector kanton
Locatie Heerenveen
zaak-/rolnummer: 375581 CV EXPL 11-5914
vonnis van de kantonrechter d.d. 11 juli 2012
inzake
de naamloze vennootschap DE FRIESLAND ZORGVERZEKERAAR N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
eiseres,
gemachtigde: Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr N.E. van Uitert.
Partijen zullen hierna De Friesland en [gedaagde] worden genoemd.
Procesverloop
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek,
- de akte zijdens De Friesland houdende uitlating producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
Motivering
De feiten
2. In dit geding kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
[gedaagde] is door middel van een zogeheten basisverzekering bij De Friesland overeenkomstig de bepalingen van de Zorgverzekeringswet tegen ziektekosten verzekerd. Uit hoofde van deze verzekering is [gedaagde] jegens De Friesland premieplichtig.
De bepalingen van de Zorgverzekeringswet leggen de verzekerde een jaarlijks bedrag ter zake van verplicht eigen risico op in het geval dat deze gebruik maakt van de door de verzekering gedekte zorg.
Tussen partijen hebben eerder civiele procedures als de onderhavige gediend. Ook thans dient tussen hen nog een andere procedure, in welke eveneens heden vonnis wordt gewezen.
Het standpunt van De Friesland
3.1. De Friesland vordert in dit geding betaling van een bedrag ad € 773,69 in hoofdsom, vermeerderd met rente, tot 13 oktober 2011 berekend op € 28,81, en met buitengerechtelijke kosten ad € 178,50. De Friesland baseert haar vordering op de stelling dat [gedaagde] de nominale premies over de maanden juli, augustus, november en december 2009 en maart, april en mei 2010 onbetaald heeft gelaten, evenals een tweetal bij wege van verplichte eigenrisicobedragen door [gedaagde] verschuldigde bedragen over de jaren 2009 en 2010.
Reagerend op het verweer van [gedaagde] stelt De Friesland bij repliek het volgende. Naar aanleiding van de brief van de gemachtigde van [gedaagde] heeft de gemachtigde van De Friesland deze op 9 september 2011 een opgave gezonden van de openstaande vorderingen. Daarbij zijn tevens specificaties van de gevorderde premieperioden gevoegd. [gedaagde] kan thans niet volstaan met de enkele bewering dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan; het had op zijn weg gelegen om zijn verweer met betalingsbewijzen te onderbouwen. De Friesland betwist dat zij, nu zij [gedaagde] herhaaldelijk tot betaling heeft doen sommeren, rauwelijks heeft gedagvaard. Nu in rechte vast staat dat De Friesland [gedaagde] een bedrag ad € 1.889,67 is verschuldigd, kan verrekening niet aan de orde zijn.
Het standpunt van [gedaagde]
3.2. [gedaagde] heeft zich tegen de vordering verweerd. Daartoe stelt hij bij antwoord, dat hij aan al zijn verplichtingen jegens De Friesland heeft voldaan. [gedaagde] betaalt maandelijks zijn premie. Ook het eigen risico is voldaan. [gedaagde] is van mening dat hij rauwelijks is gedagvaard, omdat hij op basis van de algemene sommaties geen idee kan hebben wat van hem wordt gevorderd. Van De Friesland en haar gemachtigde had, in verband met de eerder gevoerde procedures, verwacht mogen worden dat helderheid zou worden verschaft. [gedaagde] biedt bewijs aan van zijn stellingen.
Bij dupliek legt [gedaagde] een aantal stukken over en stelt hij vast dat De Friesland geen overzicht heeft verstrekt van verrichte betalingen. [gedaagde] heeft de afgelopen jaren echter wel premiebetalingen verricht. [gedaagde] stelt dat hij ondanks meerdere verzoeken daartoe geen duidelijkheid heeft kunnen verkrijgen omtrent welke zaken er nog lopen, om welke bedragen het gaat en hoeveel er te verrekenen viel. [gedaagde] betwist de ontvangst van facturen; wel heeft hij sommaties ontvangen van de gemachtigde van De Friesland. [gedaagde] heeft nog een bedrag ad € 1.889,67 van De Friesland tegoed. [gedaagde] beroept zich daarom op verrekening. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van De Friesland. Subsidiair concludeert [gedaagde] tot afwijzing van de gevorderde kosten en de proceskosten.
De beoordeling van het geschil
4.1. Het verweer van [gedaagde] kan niet leiden tot afwijzing van de door De Friesland gevorderde hoofdsom. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2. Anders dan (de gemachtigde van) [gedaagde] kennelijk meent, is het aan [gedaagde] om te stellen en zonodig te bewijzen dat hij geheel of gedeeltelijk aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Omdat [gedaagde] een bevrijdend verweer heeft gevoerd – hij beroept zich immers op door hem verrichte betalingen – is het aan hem het verrichten van die betalingen aan te tonen. [gedaagde] heeft in deze procedure tot tweemaal toe – bij conclusie van antwoord en bij conclusie van dupliek – gelegenheid gehad tot het in het geding brengen van betalingsbewijzen. Hij heeft, door dat niet te doen, zijn tegen de gevorderde hoofdsom gevoerde verweer onvoldoende onderbouwd, zodat het moet worden verworpen. Aan (verdere) bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
4.3. Dat het [gedaagde] blijkbaar onduidelijk is waarover het in casu gaat, is een omstandigheid die, voorzover die onduidelijkheid de gevorderde hoofdsom betreft, geheel voor zijn rekening komt en die hij De Friesland niet kan tegenwerpen. Het moge weliswaar zo zijn dat bij [gedaagde], blijkbaar als gevolg van de omstandigheid dat De Friesland haar vorderingen periodiek aan haar incassogemachtigde, Bos Incasso, uit handen geeft en dat Bos Incasso vervolgens, bij het niet slagen van de incasso, de betreffende vorderingen op haar beurt overdraagt aan de procesgemachtigde van De Friesland, onduidelijkheid komt te bestaan over de perioden waarop de vordering ziet, maar voor de beoordeling van de al dan niet toewijsbaarheid van de gevorderde hoofdsom is dat niet van belang. Dat inmiddels enkele civiele procedures tussen partijen zijn gevoerd maakt dat niet anders.
4.4. Het door [gedaagde] bij dupliek gedane beroep op verrekening faalt. Daargelaten dat [gedaagde] dit verweer pas bij dupliek en dus, op grond van het bepaalde bij artikel 128, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te laat heeft gevoerd, zodat het bij de beoordeling van het geschil niet kan worden betrokken, De Friesland heeft, reagerend op dat beroep, bij akte gesteld, dat in rechte vast staat dat zij [gedaagde] het door deze bedoelde bedrag is verschuldigd. De kantonrechter leidt uit deze stelling af, dat [gedaagde] daaromtrent inmiddels over een uitvoerbaar vonnis beschikt. Verrekening met de onderhavige vordering kan daarom niet aan de orde zijn; [gedaagde] beschikt immers over een executoriale titel ten aanzien van het door hem bedoelde bedrag.
Of [gedaagde] al dan niet facturen van De Friesland heeft ontvangen is niet van belang. Zijn betalingsverplichting jegens De Friesland vloeit immers voort uit de overeenkomst tussen partijen, niet uit de ontvangst van facturen.
4.5. De kantonrechter komt dan ook tot het oordeel, dat de door De Friesland gevorderde hoofdsom kan worden toegewezen.
4.6. De verschuldigdheid van wettelijke rente over de hoofdsom is door [gedaagde] niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat ook de daarop ziende nevenvordering toewijsbaar is.
4.7. Ten aanzien van de nevenvordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt als volgt overwogen. Anders dan hierboven bij 4.3 ten aanzien van de gevorderde hoofdsom is overwogen, is het aan De Friesland, althans aan haar (incasso)gemachtigde om, indien een debiteur verzoekt om duidelijkheid – dat [gedaagde] dit herhaaldelijk heeft gedaan, zoals hij heeft gesteld, is door De Friesland onvoldoende gemotiveerd betwist –, deze duidelijkheid aan de debiteur te verschaffen. Uit de in dit geding overgelegde producties kan niet anders worden afgeleid dan dat de eerste deugdelijke specificatie van de openstaande vorderingen (aan de gemachtigde van [gedaagde] op haar verzoek) is verstrekt op 9 september 2011.
Dat De Friesland haar vorderingen gefaseerd ter incasso uit handen geeft, is een omstandigheid die [gedaagde] op geen enkele wijze regardeert. [gedaagde] behoeft daarvan geen (financieel) nadeel te ondervinden. Ditzelfde geldt ten aanzien van de wijze waarop de gemachtigden van De Friesland met deze (deel)vorderingen omgaan. Juist in omstandigheden als de onderhavige – het bestaan van diverse (deel)vorderingen – is het verstrekken van voldoende informatie aan de debiteur noodzakelijk.
Geoordeeld wordt daarom, dat aan De Friesland, hoewel vast staat dat de incassogemachtigde van De Friesland buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht, geen vergoeding van buitengerechtelijke kosten ten laste van [gedaagde] toekomt. De daarop ziende vordering wordt daarom afgewezen.
4.7. Ten aanzien van de vraag wie van partijen in de proceskosten moet worden veroordeeld, wordt als volgt overwogen.
4.7.1. In tegenstelling tot hetgeen [gedaagde] kennelijk meent, is de kantonrechter van oordeel dat geen sprake is van het rauwelijks dagvaarden van [gedaagde]. Dit was anders geweest indien [gedaagde] zonder enige daaraan vooraf gaande sommatie of ingebrekestelling in rechte was betrokken. [gedaagde] heeft erkend dat hij van de gemachtigde van De Friesland sommaties heeft ontvangen, zodat zijn verweer in zoverre niet opgaat. Dat de inhoud van die sommaties [gedaagde] kennelijk onvoldoende houvast gaven leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.2. Voorts is de kantonrechter van oordeel, dat deze procedure noodzakelijk is geworden als gevolg van het betalingsgedrag van [gedaagde]. In beginsel moet [gedaagde] daarom in de kosten van het geding worden veroordeeld, te meer nu hij als de voor het merendeel in het ongelijk te stellen partij heeft te gelden.
In deze procedure wordt evenwel anders beslist, en wel op grond van het volgende. De Friesland heeft er, kennelijk om haar moverende redenen, voor gekozen om haar vorderingen gefaseerd ter incasso uit handen te geven. De mogelijkheid bestaat daarom dat ook meerdere civiele procedures tussen partijen gevoerd gaan worden. Daarom dient per geval te worden bezien of op het moment van dagvaarden in de ene zaak de vordering die in de andere zaak in rechte wordt aangebracht, bij De Friesland bekend is, althans had kunnen en moeten zijn. Dit is noodzakelijk om te kunnen beoordelen of al dan niet sprake is van nodeloos gemaakte (proces)kosten.
4.7.3. Van zowel het één als het ander is in dit geval onmiskenbaar sprake. In de procedure tussen partijen met het zaaknummer 379684 CV EXPL 12-294, waarin eveneens heden vonnis wordt gewezen, is de inleidende dagvaarding betekend op 9 januari 2012. In de onderhavige procedure is de dagvaarding betekend op 11 november 2011. De vorderingen in beide zaken hebben betrekking op een periode ruim voorafgaand aan deze beide data. Op het moment van het doen betekenen van de eerst uitgebrachte dagvaarding moet het bestaan van een opeisbare vordering, bestaande uit beide gevorderde hoofdsommen, De Friesland bekend worden geacht. Zij had er daarom voor moeten kiezen om beide vorderingen in één procedure in rechte aanhangig te maken. Dat zij ervoor heeft gekozen dit niet te doen moge zo zijn, maar (ook) dit behoeft voor [gedaagde] geen financieel nadeel op te leveren.
4.7.4. Het vorenstaande leidt tot het oordeel, dat in ieder geval éénmaal de kosten ter zake van het doen betekenen van een dagvaardingsexploot en van de daarbij gevorderde informatiekosten, alsook die ter zake van verschuldigd griffierecht – gelet op het totale beloop van beide vorderingen – nodeloos zijn gemaakt. Omdat vorenbedoelde kosten in de procedure met het zaaknummer 379684 CV EXPL 12-294 ten laste van [gedaagde] zijn toegewezen, zijn zij in de onderhavige procedure niet toewijsbaar.
Ten aanzien van het toewijzen van een bedrag aan salaris gemachtigde wordt overwogen, dat in het vonnis met het zaaknummer 379684 CV EXPL 12-294 te dier zake een bedrag ad € 200,- wordt toegewezen (tweemaal een procespunt à € 100,-). Rekening houdend met het totale toewijsbare beloop van beide vorderingen is de kantonrechter van oordeel, dat in de onderhavige procedure ten laste van [gedaagde] toewijsbaar is een bedrag ad € 100,- (tweemaal een procespunt à € 50,-) aan salaris gemachtigde.
4.7.5. Een en ander leidt tot de in het dictum van dit vonnis weergegeven compensatie van de proceskosten.
Beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan De Friesland van een bedrag groot € 802,50 (zegge: achthonderdtwee euro en vijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 773,69 vanaf 13 oktober 2011 tot de dag der algehele voldoening;
compenseert de kosten van het geding in dier voege tussen partijen, dat [gedaagde] van de tot op heden aan zijde van De Friesland gevallen kosten aan haar dient te voldoen een bedrag ad € 100,- ter zake van salaris gemachtigde en dat voor het overige iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr J.C.G. Leijten, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 37