Beoordeling van het geschil
3.1 Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur een naheffingsaanslag vaststellen. Op grond van artikel 30j, eerste lid, AWR stelt de inspecteur het bedrag aan heffingsrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 67f, eerste lid, AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen.
3.2 Volgens artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de AWR verstaat de belastingwet onder inspecteur de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen.
3.3 Artikel 3 van de AWR bepaalt dat de bevoegdheid van een inspecteur niet is bepaald naar een geografische indeling van het Rijk en dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inspecteur onder wie een belastingplichtige ressorteert.
3.4 Volgens artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (zoals deze luidde in 2009) (hierna: URB) bestaat de organisatie van de Belastingdienst onder meer uit de Belastingdienst/Oost en de Belastingdienst/Noord. Deze organisatieonderdelen zijn ingevolge artikel 3, tweede tot en met vierde lid, van de URB belast met de heffing en invordering van onder meer de loonbelasting en de premie volksverzekeringen.
3.5 Bij artikel 5 van de URB zijn de voorzitters van de managementteams van de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de URB genoemde onderdelen van de organisatie van de Belastingdienst, aangewezen als inspecteur.
3.6 Artikel 11 van de URB luidt als volgt:
“1. De woonplaats van een natuurlijk persoon dan wel de vestigingsplaats van een lichaam of een entiteit bepaalt, met inachtneming van de indeling opgenomen in de bijlage bij deze regeling en in samenhang met de taakverdeling, omschreven in artikel 3, tweede en derde lid, onder welke inspecteur of ontvanger de natuurlijk persoon, het lichaam of de entiteit ressorteert, tenzij in dit hoofdstuk dan wel op grond van het vierde lid anders is bepaald.
2. De voorzitter van een managementteam van een in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, genoemd organisatieonderdeel kan voor de toepassing van deze regeling namens de directeur, bedoeld in artikel 7, bepalen dat een natuurlijk persoon of een lichaam al dan niet tezamen met één of meer daarmee direct of indirect in bestuurlijk, financieel, administratief of maatschappelijk opzicht verbonden natuurlijke personen of lichamen als een entiteit wordt beschouwd.
3. De voorzitter van een managementteam als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, kan in daartoe aanleiding gevende gevallen namens de directeur, bedoeld in artikel 7, van het bepaalde in dit hoofdstuk afwijken.
4. De woonplaats van een natuurlijk persoon en de vestigingsplaats van een lichaam of een entiteit worden naar de omstandigheden beoordeeld.”.
3.7 Naar het oordeel van de rechtbank brengen de bepalingen die de bevoegdheid van inspecteurs regelen mee dat een bepaalde bevoegdheid niet tegelijkertijd aan meer dan één inspecteur kan toekomen
3.8 Gelet op de woonplaats van eiser, [woonplaats], vloeit uit de wettelijke bepalingen en de URB voort dat eiser voor wat betreft de heffing van (onder meer) loonbelasting/premie volksverzekeringen, alsmede de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen ressorteert onder de inspecteur van de Belastingdienst/Noord. Dat brengt mee dat deze inspecteur en geen andere bevoegd is aan eiser een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen, tenzij die bevoegdheid op grond van enige bepaling aan een andere inspecteur zou toekomen. Uit hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard (zie 1.4) is de rechtbank niet gebleken dat hem de bevoegdheid toekomt om onderhavige naheffingsaanslagen op te leggen. Evenmin blijkt uit de stukken van het geding dat verweerder bevoegd was onderhavige naheffingsaanslagen op te leggen namens de inspecteur van de Belastingdienst/Noord (mandaat).
3.9 Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder bevoegd was tot vaststelling van onderhavige naheffingsaanslagen. Dit heeft, naar het oordeel van de rechtbank, dan evenzeer te gelden voor de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen. De naheffingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen moeten daarom worden vernietigd.
3.10 Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en komt de rechtbank niet toe aan de behandeling van hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht.