Beoordeling van het geschil
3.1 Artikel 21 van Successiewet bevat voorschriften over het bepalen van de waarde van het verkregene. Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat de waarde van een geheel of gedeeltelijke verhuurde woning, waarop afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, moet worden vastgesteld op een van de huurprijs afhankelijk percentage van de zogenoemde WOZ-waarde. Dit is nader uitgewerkt in artikel 10a van het UB Successierecht. Hierin staat dat de waarde wordt gesteld op de WOZ-waarde vermenigvuldigd met de leegwaarderatio. Als de verschuldigde jaarlijkse huur meer dan 0% maar niet meer dan 1% bedraagt van de WOZ-waarde bedraagt de leegwaarderatio 60%. Als de huurprijs zoals die tussen gelieerde partijen is overeengekomen zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, bedraagt de leegwaarderatio 79%.
3.2 In de bezwaarfase hebben partijen zich gezamenlijk op het standpunt gesteld dat artikel 21, achtste lid, van de Successiewet hier van toepassing is, waarbij zij ervan uit zijn gegaan dat de overeenkomst kan worden aangemerkt als een huurovereenkomst in de zin van afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank kan partijen niet volgen in deze gezamenlijke rechtsopvatting, zie hierna onder de punten 3.3 en 3.4. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat de rechtbank het recht moet toepassen op de feiten. De rechtbank kan niet verder redeneren op een onjuiste rechtsopvatting van partijen. De rechtbank wijst eiser er verder op dat verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel niet kan worden gebonden aan een door hem gehuldigde onjuiste rechtsopvatting. Wel zou hij op grond van het vertrouwensbeginsel kunnen worden gebonden aan de uitkomst daarvan. In dit geval is verweerder reeds gebonden aan de door hem op grond van zijn onjuiste rechtsopvatting toegepaste vermindering van de aanslag op grond van de regel dat eiser in beroep niet in een slechtere positie mag worden gebracht dan zonder het instellen van beroep het geval zou zijn geweest (verbod van reformatio in peius).
3.3 Artikel 7:232 van afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat deze afdeling uitsluitend van toepassing is op huur van woonruimte. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat deze afdeling niet van toepassing is op huur welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is.
3.4 De overeenkomst verschaft mevrouw [A-B] een aanspraak op voortgezet gebruik van de woning. De erflater en de erfgenamen (eiser en zijn zuster) hebben haar bij de overeenkomst kennelijk in de gelegenheid gesteld zich zonder onmiddellijke zorg over haar huisvesting in te stellen op de nieuwe situatie na het overlijden van de erflater. In de overeenkomst is nadrukkelijk vastgelegd dat de woning gedurende één jaar aan mevrouw [A-B] ter beschikking wordt gesteld. Gelet op deze omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst het gebruik van een woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is. Dit brengt mee dat afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is. Dit leidt tot de conclusie dat het waarderingsvoorschrift van artikel 21, achtste lid, van de Successiewet niet kan worden gevolgd.
3.5 Nu het waarderingsvoorschrift van artikel 21, achtste lid, van de Successiewet niet kan worden gevolgd, kan artikel 10a van het UB Successiewet ook niet worden toepast. Dit betekent dat de door eiser bepleitte leegwaarderatio van 60% reeds hierom niet aan de orde kan zijn.
3.6 Uitgaande van de - door de rechtbank juist bevonden - rechtsopvatting dat de overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een huurovereenkomst waarop afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, heeft verweerder zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de overeenkomst ofwel kan worden beschouwd als een recht van gebruik en woning ofwel als een derdenbeding. Zowel de waarde van het recht van gebruik en bewoning als de waarde van de last van het derdenbeding heeft verweerder op grond van het waarderingsvoorschrift van artikel 21, dertiende lid, van de Successiewet, in verbinding met de artikelen 6 en 10 van het UB Successierecht, bepaald op een bedrag van € 17.730 (6% van € 394.000 maal 0,75). Zowel voor het geval de overeenkomst als een recht van gebruik en bewoning als voor het geval de overeenkomst als een derdenbeding moet worden aangemerkt, moet de woning moet dan volgens verweerder voor een waarde van € 376.270 (€ 394.000 minus € 17.730) in aanmerking worden genomen. De rechtbank kan de berekening van deze waarde cijfermatig gezien volgen en acht deze juist. De rechtbank stelt vast dat deze waarde hoger is dan de waarde (€ 311.260) die verweerder bij de uitspraak op bezwaar heeft vastgesteld. Gelet op de regel dat eiser in beroep niet in een nadeliger positie mag worden gebracht (zie punt 3.2), kan de rechtbank de waarde van de woning niet hoger vaststellen dan op een bedrag van
€ 311.260. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan in het midden blijven of sprake is van een recht van gebruik en bewoning of van een derdenbeding, omdat dit in beide gevallen tot een hogere waarde leidt dan € 311.260.
3.7 Eiser heeft, behoudens de door hem bepleitte leegwaarderatio van 60%, geen argumenten aangevoerd die tot een lagere waarde van de woning dan € 311.260 zouden kunnen leiden. De rechtbank ziet zelf ook geen aanleiding om de waarde van de woning op een lager bedrag vast te stellen dan € 311.260. Dit brengt mee dat de rechtbank het beroep tegen de aanslag erfbelasting ongegrond zal verklaren.
3.8 Het beroep wordt ook geacht mede betrekking te hebben op de bij de aanslag in rekening gebrachte heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag in stand worden gelaten, is de rechtbank van oordeel dat deze beschikking heffingsrente ook moet worden gehandhaafd.