ECLI:NL:RBLEE:2012:CA2632

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB LEE 11/1392 T, 11/1394 T, 11/1395 T en 11/1398 T
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake planschadevergoeding door de gemeente Dantumadiel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Leeuwarden, gedateerd 12 juni 2012, zijn vier eisers betrokken die allen een verzoek om vergoeding van planschade hebben ingediend bij de gemeente Dantumadiel. De rechtbank behandelt de aanvragen van eisers [A], [B], [C] en [D], die allen eigenaars zijn van percelen in de nabijheid van een nieuw bestemmingsplan dat de bouw van een nieuwe woonwijk en drie woningen mogelijk maakt. De gemeente heeft de aanvragen van [A] en [C] afgewezen, terwijl [B] en [D] een beperkte planschadevergoeding hebben ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de gemeente in de gelegenheid moet worden gesteld om gebreken in de besluiten te herstellen. De rechtbank stelt vast dat de eisers door de planologische veranderingen in een nadeliger positie zijn komen te verkeren, maar dat de omvang van de schade en de vraag of deze voor vergoeding in aanmerking komt, nog niet definitief kan worden vastgesteld. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. De eisers hebben aangevoerd dat de gemeente in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door lagere schadebedragen vast te stellen dan in vergelijkbare gevallen. De rechtbank oordeelt dat de gemeente onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van gelijke gevallen. Daarnaast wordt de gemeente in de gelegenheid gesteld om de schade opnieuw te beoordelen, met inachtneming van de relevante wetgeving en jurisprudentie. De rechtbank benadrukt dat de gebreken binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak moeten worden hersteld.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/1392 T, 11/1394 T, 11/1395 T en 11/1398 T
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 12 juni 2012 in de zaken tussen
1. [A], te [woonplaats], eiser in de zaak met zaaknummer 11/1392 (hierna: [A]),
2. [B], te [woonplaats], eiser in de zaak met zaaknummer 11/1394 (hierna: [B]),
3. [C], te [woonplaats], eiseres in de zaak met zaaknummer 11/1395 (hierna: [C]),
4. [D], te [woonplaats], eiser in de zaak met zaaknummer 11/1398 (hierna: [D]),
hierna tezamen te noemen: eisers
(gemachtigden: J. Dantuma, juridisch adviseur te Driezum, en [E], makelaar-taxateur te [woonplaats]),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadiel, verweerder
(gemachtigden: P. Braam en N.A. Boerties, beiden werkzaam bij de gemeente Dantumadiel).
Als derde belanghebbenden hebben aan de zaken deelgenomen:
[F], te [woonplaats] (hierna: [F]),
[G], te [woonplaats] (hierna: [G]) en
[H], te [woonplaats] (hierna: [H]),
hierna tezamen te noemen: de derde belanghebbenden
(gemachtigde: E. Wiarda, werkzaam bij Langhout & Wiarda te Oranjewoud).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 19 oktober 2010 heeft verweerder de aanvraag van [A] en [C] om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft verweerder [B] een planschadevergoeding toegekend van € 500,00. Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft verweerder [D] een planschadevergoeding toegekend van € 300,00.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 december 2010 heeft verweerder de besluiten van 19 oktober 2010 met betrekking tot [B] en [D] ingetrokken en opnieuw op hun aanvragen besloten. Verweerder heeft [B] opnieuw een planschadevergoeding toegekend van € 500,00 en [D] opnieuw een planschadevergoeding van € 300,00.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 april 2011 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 19 oktober 2010 en 13 december 2010 deels gegrond verklaard, de motivering van de besluiten van 19 oktober 2010 en 13 december 2010 aangevuld en deze besluiten in stand gelaten.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten, voor zover deze op henzelf betrekking hebben.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde belanghebbenden hebben een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Eiser en verweerder hebben aanvullende stukken ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter behandeling gevoegd met elkaar en met de zaken met de zaaknummers 11/1396 en 11/1397.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 2 april 2012. [A] en [B] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. [C], [D], verweerder, [F] en [H] hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. [G] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken met de zaaknummers 11/1396 en 11/1397 afgesplitst van de overige zaken. In die beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Overwegingen
1. [A] is sinds 21 september 2000 eigenaar van het perceel [perceel A] te [woonplaats]. [B] is sinds 20 december 1996 eigenaar van het perceel [perceel B] te [woonplaats]. [C] is sinds 15 december 1995 eigenaar van het perceel [perceel C] te [woonplaats]. [D] is sinds 1 februari 2000 eigenaar van het perceel [perceel D] te [woonplaats]. In 2008 is het bestemmingsplan "[woonplaats]-Kom" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) in werking getreden. Het nieuwe bestemmingsplan maakt (voor zover in deze zaken van belang) twee planologische veranderingen mogelijk in de omgeving van de [straat]. In de eerste plaats betreft dit de bouw van een nieuwe woonwijk met 53 huizen ten westen van de [straat] tussen de [straat] en de woonwijk "[woonplaats] Noord-Oost" (hierna: de nieuwe woonwijk). In de tweede plaats betreft dit de bouw van drie woningen ter opvulling van een zogenaamd "open gat" in de bebouwing aan de [straat] ten oosten van de percelen van eisers (hierna: de drie woningen). Zowel de nieuwe woonwijk als de drie woningen zijn inmiddels gerealiseerd.
2. Bij brieven van 1 april 2009 en 24 april 2009 hebben eisers verweerder verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan. Verweerder heeft de verzoeken van [A] en [C] afgewezen. Verweerder heeft [B] en [D] planschadevergoedingen toegekend van € 500,00 respectievelijk € 300,00. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder deze besluiten in stand gelaten. Verweerder heeft zijn besluiten gebaseerd op adviezen en aanvullende adviezen van Oranjewoud. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat de bouw van de nieuwe woonwijk en de drie woningen voor eisers zeer licht tot licht planologisch nadeel met zich meebrengen. Ten aanzien van de nieuwe woonwijk heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de eventuele schade die uit het planologisch nadeel voortvloeit voor rekening van eisers moet blijven, omdat deze planologische verandering voor hen voorzien was ten tijde van de aankoop van hun woningen. Ten aanzien van de drie woningen heeft verweerder de door eisers geleden planschade vastgesteld op € 5.000,00. Op dit bedrag heeft verweerder telkens met toepassing van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) twee procent van de waarde van de onroerende zaak in mindering gebracht, als zijnde schade die onder het normaal maatschappelijk risico valt. Voor [A] en [C] heeft dit geresulteerd in een schadebedrag van nihil. Voor [B] en [D] heeft dit geresulteerd in schadebedragen van € 500,00 respectievelijk € 300,00.
3. [A] en [C] hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder hun verzoeken om vergoeding van planschade ten onrechte heeft afgewezen. [B] en [D] hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder hun een te laag bedrag aan planschadevergoeding heeft toegekend. Daartoe hebben eisers aangevoerd dat de bouw van de nieuwe woonwijk en de drie woningen voor hen leiden tot middelzware tot zware planschade. In vier afzonderlijke rapporten van 8 juli 2011 heeft Adema deze schade getaxeerd op € 12.000,00 ([A]), € 13.000,00 ([C]), € 18.000,00 ([B]) en € 15.000,00 ([D]). Verder hebben eisers aangevoerd dat de bouw van de nieuwe woonwijk voor hen niet voorzienbaar was.
4. Het standpunt dat de bouw van de nieuwe woonwijk niet voorzienbaar was, hebben eisers in de beroepsfase voor het eerst ter zitting ingenomen. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzet zich daar niet tegen, omdat de voorzienbaarheid van deze planologische verandering geen afzonderlijk onderdeel van het bestreden besluit is. De rechtbank is van oordeel dat het eerst ter zitting aanvoeren van deze beroepsgrond ook niet in strijd is met de goede procesorde, omdat verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad om op deze beroepsgrond te reageren. Daartoe overweegt de rechtbank dat eisers dit standpunt in bezwaar ook al hebben ingenomen, Oranjewoud daarop heeft gereageerd in haar aanvullende advies en verweerder daarop heeft gereageerd in de bestreden besluiten en ter zitting. Verder overweegt de rechtbank dat ook de derde belanghebbenden hierop ter zitting hebben kunnen reageren.
5.1 Ten aanzien van de bouw van de nieuwe woonwijk overweegt de rechtbank het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers door deze planologische verandering in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren en dat zij daardoor mogelijk schade hebben geleden. Het geschil spitst zich toe op de omvang van het planologische nadeel en de vraag of deze planologische verandering voorzienbaar was. De rechtbank zal de omvang van het planologisch nadeel ten gevolge van de bouw van de nieuwe woonwijk in het midden laten en meteen ingaan op de vraag of deze planologische verandering voor eisers voorzienbaar was in de zin van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro.
5.2 Voor de beantwoording van de vraag of een planologische verandering buiten het eigen perceel voor een aanvrager voorzienbaar was, is alleen de planologische situatie ten tijde van de koop van het eigen perceel van belang. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 21 december 2011 (LJN: BU8882). In deze uitspraak neemt de ABRvS uitdrukkelijk afstand van het in een aantal eerdere uitspraken ingenomen standpunt dat ook betekenis toekomt aan een verandering van het geldende planologische regime na de koopdatum.
5.3 Het is vaste rechtspraak van de ABRvS dat de vraag of de nadelige planwijziging ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was, moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar een uitspraak van de ABRvS van 5 november 2008 (LJN: BG3379).
5.4 In het uitbreidingsplan in onderdelen "Akkerwoude - Murmerwoude - Dantumawoude" van 5 maart 1963 zijn de gronden waarop de woonwijk is gebouwd (hierna ook: de gronden) bestemd voor "toekomstige bebouwing". In het bestemmingsplan "kern Akkerwoude - Murmerwoude - Dantumawoude" van 29 april 1969 zijn de gronden bestemd als "voorlopig agrarische doeleinden, definitief woondoeleinden, klasse A". Het bestemmingsplan "[woonplaats] Noord-Oost" van januari 1975 voorziet in het realiseren van de woonwijk "[woonplaats] Noord-Oost" op het gebied ten westen van de gronden. In de plantoelichting staat dat rekening is gehouden met een eventuele toekomstige verbinding met een ten oosten van deze wijk in de toekomst te ontwikkelen woongebied. In het structuurplan Dantumadeel van 13 juli 1983 zijn de gronden voorzien van de aanduiding "uitbreidingsrichting streekbebouwing e.a., bebouwingskonsentratie in het buitengebied". Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van deze plannen de bouw van een woonwijk op de gronden in de periode vanaf 1963 voorzienbaar was. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze voorzienbaarheid is doorbroken door het vaststellen van het bestemmingsplan "[woonplaats] Kom" in 1987. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit niet het geval is. In dit bestemmingsplan zijn de gronden bestemd voor "agrarische kultuurgronden, onbebouwd" en zijn op die gronden geen woningen toegestaan. In de toelichting op dit bestemmingsplan staat echter dat de bevolkingsgroei samen met de daling van de gemiddelde woningbezetting vraagt om een woningbouwprogramma waarvoor nieuwe locaties nodig zijn, waarbij als locatie onder meer wordt genoemd een gebied ten noordoosten van [woonplaats], tussen de nieuwbouwbuurt noordoost en de [straat]. Verder staat in die toelichting dat in het Structuurplan het gebied tussen de Doniaweg, [straat] en Voorweg als toekomstige woningbouwlocatie is aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met deze beide opmerkingen onder meer gedoeld op de gronden waarop nu de woonwijk is gebouwd. Eisers hebben aangevoerd dat de gronden in het bestemmingsplan "[woonplaats] Kom" van 1987 niet als woningbouwlocatie zijn aangewezen, terwijl in de toelichting staat dat de bedoelde woningbouwlocatie is opgenomen in dit bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet tot de conclusie leiden dat er voor een redelijk denkend en handelend koper niet langer aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de woonwijk "[woonplaats] Noord-Oost" (verder) zou worden uitgebreid in de richting van de [straat]. De rechtbank baseert dit oordeel op de hiervoor vermelde bestemmings- en structuurplannen van 1963, 1969, 1975 en 1983 en op de voormelde opmerkingen uit de plantoelichting van het bestemmingsplan "[woonplaats] Kom" van 1987. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat ook in het stratenpatroon van het eerder gerealiseerde deel van de woonwijk aanwijzingen kunnen worden gevonden voor het bestaan van de kans dat de woonwijk later (verder) zou worden uitgebreid in de richting van de [straat]. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bouwen van de woonwijk in de periode dat eisers hun woningen kochten (te weten tussen 15 december 1995 en 21 september 2000) voorzienbaar was.
5.5 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schade die mogelijk is veroorzaakt door de bouw van de nieuwe woonwijk voor rekening van eisers moet worden gelaten en dus niet voor vergoeding in aanmerking komt.
6. Ten aanzien van de bouw van de drie woningen overweegt de rechtbank het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers door deze planologische verandering in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren en dat zij daardoor schade hebben geleden. Partijen verschillen onder meer van mening over de planvergelijking, de omvang van het planologisch nadeel en de omvang van de schade. De rechtbank zal in deze tussenuitspraak (nog) niet op deze aspecten ingaan, omdat zij samenhangen met een aantal gebreken in de bestreden besluiten en de rechtbank verweerder in de gelegenheid zal stellen deze gebreken te herstellen. De rechtbank zal hierna op deze gebreken ingaan.
7.1 Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe hebben zij gewezen op verweerders besluiten op een aantal aanvragen om vergoeding van planschade naar aanleiding van het bouwen van drie woningen aan de Miedloane te De Westereen (Zwaagwesteinde) ter invulling van een "open gat" in de bebouwing. Volgens eisers betreft dit bijna identieke gevallen, zowel voor wat betreft het oude planologische regime als voor wat betreft het nieuwe planologische regime. Volgens eisers is de planschade in hun geval zelfs groter, omdat de [straat] veel rustiger is dan de Miedloane, de afstanden tot de nieuwe bebouwing in de gevallen van de Miedloane groter zijn en onder het nieuwe regime van de [straat] ook aan huis gebonden beroepen zijn toegestaan, hetgeen onder het nieuwe regime van de Miedloane niet is toegestaan. Toch heeft verweerder de planschade in de gevallen van de Miedloane gemiddeld aanzienlijk hoger vastgesteld dan in de gevallen van eisers.
7.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen, danwel dat in de gevallen van de Miedloane sprake is van beoordelingsfouten die hij niet hoeft te herhalen.
7.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom naar zijn mening geen sprake is van gelijke gevallen danwel sprake is van beoordelingsfouten. Daartoe overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat noch verweerder, noch Oranjewoud (voldoende) kennis heeft genomen van de stukken betreffende de gevallen van de Miedloane, waaronder de adviezen die de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) in die gevallen heeft gegeven. Ook overigens heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd op welke punten de gevallen van de Miedloane afwijken van de onderhavige gevallen. De enkele stelling dat alle gevallen verschillend zijn, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Ook heeft verweerder niet gemotiveerd waaruit blijkt dat de in de gevallen van de Miedloane vastgestelde planschadebedragen berusten op beoordelingsfouten. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
8.1 Eisers hebben aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte onder verwijzing naar artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro op het standpunt heeft gesteld dat een deel van de schade binnen het normaal maatschappelijk risico blijft en daarom voor hun rekening moet blijven. Daartoe hebben zij aangevoerd dat artikel 6.2, tweede lid, van de Wro in hun geval niet geldt, omdat de planschade is ontstaan vóór 1 juli 2008. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben eisers aangevoerd dat het nieuwe bestemmingsplan enkele dagen na 1 juli 2008 in werking is getreden, doordat verweerder het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Friesland te laat bekend heeft gemaakt. Eisers zijn van mening dat deze nalatigheid voor rekening van verweerder moet blijven.
8.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, omdat het nieuwe bestemmingsplan in werking is getreden op 3 juli 2008 en de planschade daarom is ontstaan na 30 juni 2008. Dat het goedkeuringsbesluit niet tijdig ter inzage is gelegd doet daar volgens verweerder niet aan af. Volgens verweerder is de termijn van artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) een termijn van orde.
8.3 De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgrond het volgende. Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wro in werking getreden. Op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Invoeringswet Wro) blijft, voor zover in deze zaak van belang, het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Op grond van het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van deze wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.
8.4 Op grond van artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, blijft, voor zover in deze zaak van belang, van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
8.5 De aanvragen om schadevergoeding zijn ingediend in april 2009 en dus na 1 juli 2008, zodat daarop op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro de Wro van toepassing is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of artikel 6.2, tweede lid, van de Wro ook geldt in de gevallen van eisers. Daarvoor is op grond van artikel 9.1.18, tweede lid, van de Invoeringswet Wro bepalend of de schade is ontstaan vóór 1 juli 2008.
8.6 Het is vaste rechtspraak van de ABRvS dat voor de vraag welke datum als peildatum voor een beweerdelijk schadeveroorzakend planologisch besluit heeft te gelden, moet worden uitgegaan van het moment waarop het besluit rechtskracht heeft gekregen. Het beweerdelijk schadeveroorzakend planologisch besluit is in dit geval het nieuwe bestemmingsplan. Op grond van artikel 28, zevende lid, van de WRO is het moment waarop een bestemmingsplan rechtskracht krijgt in een geval als dit, waarin binnen de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend bij de voorzitter van de ABRvS, gelegen op de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt.
8.7 Op grond van artikel 28, zesde lid, van de WRO wordt binnen twee weken na de bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring van gedeputeerde staten dit besluit met het bestemmingsplan ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken. Ingevolge het zevende lid treedt een besluit van gedeputeerde staten omtrent goedkeuring in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt.
Op grond van artikel 56a, onder b, van de WRO, voor zover hier van belang, vangt de beroepstermijn in afwijking van artikel 6:8 van de Awb in een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag van terinzagelegging van het besluit omtrent goedkeuring overeenkomstig artikel 28, zesde lid.
8.8 De rechtbank is van oordeel dat in een geval als dit, waarin de terinzagelegging van het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten niet binnen twee weken is geschied, ervan moet worden uitgegaan dat de wettelijke beroepstermijn aanvangt op de laatste dag van de periode van twee weken na de bekendmaking van het besluit van het college van gedeputeerde staten aan het gemeentebestuur. De omstandigheid dat het gemeentebestuur aan het goedkeuringsbesluit geen (of zoals in dit geval: niet tijdig) algemene bekendheid heeft gegeven door middel van publicatie en terinzagelegging betekent slechts dat derden niet in kennis zijn gesteld van dat besluit. Uit het systeem van de WRO volgt niet dat dit betekenis heeft voor de inwerkingtreding van het goedkeuringsbesluit. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de voorzitter van de ABRvS van 22 februari 2007 (LJN: AZ9497) en van de ABRvS van 16 april 2003 (LJN: AF7378) en 24 december 2002 (LJN: AF2527).
8.9 Het college van gedeputeerde staten heeft zijn goedkeuringsbesluit van 22 april 2008 op 29 april 2008 verzonden aan het gemeentebestuur, zijnde de aanvrager van het besluit om goedkeuring. Hieruit volgt dat het goedkeuringsbesluit op 29 april 2008 overeenkomstig artikel 10:31, eerste lid, van de Awb is bekendgemaakt. De wettelijke beroepstermijn is (twee weken later) begonnen op 13 mei 2008 en is geëindigd op 23 juni 2008. Dit betekent dat het goedkeuringsbesluit en dus ook het nieuwe bestemmingsplan in werking is getreden op 24 juni 2008 en dus vóór 1 juli 2008.
8.10 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 6.2, tweede lid, van de Wro in de gevallen van eisers niet geldt. Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan dit artikellid en dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 9.1.18, tweede lid, van de Invoeringswet Wro. De rechtbank wijst er in dit verband op dat artikel 6.2, eerste lid, van de Wro wel van toepassing is. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de ABRvS van 29 februari 2012 (LJN: BV7254).
9. Zoals hiervoor is overwogen onder 7.3 en 8.10 zijn de bestreden besluiten in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en artikel 9.1.18, tweede lid, van de Invoeringswet Wro. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen gebreken in de bestreden besluiten te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan in dit geval enkel door het nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van de nu bestreden besluiten. Om de gebreken te herstellen, moet verweerder (nader) motiveren waarom hij niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door veel lagere schadebedragen vast te stellen dan in de gevallen van de Miedloane. In dat kader dient verweerder in ieder geval de rapporten van de SAOZ betreffende de gevallen van de Miedloane in het geding te brengen en daarop in te gaan in zijn motivering. Daarnaast moet verweerder om de gebreken te herstellen de aan eisers te vergoeden planschade opnieuw beoordelen met inachtneming van hetgeen onder 8.10 is overwogen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
10. Als verweerder geen gebruik maakt van deze gelegenheid de gebreken te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers en de derde belanghebbenden in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op de beroepen.
11. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzitter, en mr. P.G. Wijtsma en mr. H.D. Tolsma, leden, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2012.
w.g. E.M. Visser
w.g. F.F. van Emst
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan pas hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met een hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaken.