ECLI:NL:RBLEE:2012:CA2696

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2012
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB LEE 11/3157 en AWB LEE 11/3218
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ligplaatsvergunning voor de haven van West-Terschelling

In deze zaak gaat het om de beroepen van de besloten vennootschappen Terschellinger Stoomboot Maatschappij b.v. (TSM) en Eigen Veerdienst Terschelling b.v. (EVT) tegen de ligplaatsvergunning die aan EVT is verleend voor het innemen van ligplaats met het motorschip ms. "Spathoek" op plek 3 in de haven van West-Terschelling. De rechtbank Leeuwarden heeft op 20 december 2012 uitspraak gedaan in deze zaken, die zijn behandeld onder de zaaknummers AWB LEE 11/3157 en AWB LEE 11/3218.

De rechtbank heeft vastgesteld dat EVT op 29 maart 2011 een vergunning heeft gekregen voor het innemen van de ligplaats, maar dat TSM en EVT hiertegen bezwaar hebben gemaakt. De rechtbank heeft de bezwaren van TSM ongegrond verklaard, maar het beroep van EVT voor een deel gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Terschelling de ligplaatsvergunning niet had mogen verlenen voor zover deze voorschriften bevatte die het innemen van de ligplaats gedurende een uur voor de aankomst en een half uur na vertrek van een schip van een andere medegebruiker van de aanleginrichting verbiedt. Dit is in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze venstertijden noodzakelijk zijn.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ook niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het voorschrift dat het gebruik van de vergunning niet is toegestaan wanneer dit gevaar of hinder voor andere gebruikers van openbaar water veroorzaakt, in stand kan blijven. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van EVT, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft ook bepaald dat het college het griffierecht aan EVT moet vergoeden en dat het college in de proceskosten moet worden veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/3157 en 11/3218
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2012 in de zaken tussen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Terschellinger Stoomboot Maatschappij b.v., te West-Terschelling,
eiseres in de zaak met zaaknummer 11/3157 (hierna: TSM)
(gemachtigde: mr. J.M. Neefe, advocaat te Rotterdam),
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eigen Veerdienst Terschelling b.v., te Formerum,
eiseres in de zaak met zaaknummer 11/3218 (hierna: EVT)
(gemachtigde: [A], werkzaam in eigen dienst),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terschelling, verweerder
(gemachtigden: mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en P. de Bos en F. Stiemsma, beiden werkzaam bij de gemeente Terschelling).
EVT heeft als derde-partij deelgenomen aan het geding met zaaknummer 11/3157. TSM heeft als derde-partij deelgenomen aan het geding met zaaknummer 11/3218.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college EVT vergunning verleend voor het innemen van ligplaats met het motorschip ms. "Spathoek" (hierna: de Spathoek) op een plek in de haven van West-Terschelling, die op de bij deze uitspraak gevoegde kaart is aangeduid als plek 3 (hierna: plek 3).
Bij besluit van 18 november 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van TSM en EVT tegen het besluit van 29 maart 2011 ongegrond verklaard.
TSM en EVT hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft de zaken met de zaaknummers 11/3157 en 11/3218 ter behandeling gevoegd met elkaar en met de zaken met de zaaknummers 11/1594, 11/1699, 11/1719 en 11/2576.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
EVT heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven over de zaak met zaaknummer 11/3157.
EVT heeft per brief van 12 september 2012 een aantal (nadere) stukken in het geding gebracht.
TSM heeft per brief van 14 september 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven over de zaak met zaaknummer 11/3218. Daarnaast heeft TSM in deze brief gereageerd op het verweerschrift en de schriftelijke uiteenzetting van EVT over de zaak met zaaknummer 11/3157. Verder heeft TSM een aantal (nadere) stukken in het geding gebracht.
De rechtbank heeft EVT per brief van 17 september 2012 in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd of anderszins tijdig is ingediend. Ook heeft de rechtbank het college in dat kader per brief van 17 september 2012 verzocht haar, zo mogelijk, een aantal stukken toe te sturen. EVT heeft op de eerstgenoemde brief gereageerd per brief met bijlagen van 26 september 2012.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 27 september 2012. EVT heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens het college is wethouder T. de Jong verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigden. Namens TSM zijn haar directeuren [directeuren] verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde.
Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank de zaken met de zaaknummers 11/3157 en 11/3218 afgesplitst van de overige voormelde zaken. In de overige zaken zal afzonderlijk van deze zaken uitspraak worden gedaan.
Overwegingen
1. TSM onderhoudt een veerverbinding tussen Harlingen en Terschelling. TSM maakt op Terschelling gebruik van de wal- en havenfaciliteiten, die eigendom zijn van de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) en de gemeente Terschelling (hierna: de gemeente). De verhouding tussen TSM, de Staat en de gemeente is geregeld in het op 19 december 2007 tussen deze partijen gesloten openbare dienstcontract (hierna: het ODC). Het ODC voorziet onder meer in een zogenaamde "medegebruikregeling" op grond waarvan op de gebruikte (rijks)aanleginrichtingen ook voor derden aanlegmogelijkheden beschikbaar dienen te zijn, voor zover en in de mate dat dit de door TSM op grond van het ODC te verrichten veerdienst niet in gevaar brengt of hindert en het de uitoefening van het ODC niet belemmert (hierna: de medegebruikregeling).
2. EVT onderhoudt sinds augustus 2008 ook een veerverbinding tussen Harlingen en Terschelling. Zij maakt hierbij gebruik van het motorschip ms. "Stortemelk (hierna: de Stortemelk) en van de Spathoek. Tot eind 2009 maakte zij daarnaast gebruik van het motorschip ms. "Willem Barentsz" (hierna: de Willem Barentsz). EVT beschikt over een ligplaatsvergunning voor de Stortemelk voor plek 3. Plek 3 valt onder de medegebruikregeling en wordt ook gebruikt door TSM.
3. Bij besluit van 24 mei 2011 heeft de minister voor Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister) de concessie voor de veerdienst voor wat betreft het personenvervoer tussen Harlingen en Terschelling verleend aan TSM. De minister heeft het bezwaar van EVT tegen het besluit van 24 mei 2011 ongegrond verklaard. EVT heeft daartegen beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB). Het CBB heeft nog geen uitspraak gedaan op dit beroep. Hieruit volgt dat de concessie nog niet onherroepelijk is geworden.
4. Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college EVT ligplaatsvergunning verleend voor de Spathoek voor plek 3. Aan deze vergunning heeft het college een aantal voorschriften verbonden. Bij het bestreden besluit heeft het college het besluit van 29 maart 2011 gehandhaafd met verbetering van de motivering en verbetering van de tekst van de aan de vergunning verbonden voorschriften.
5. Op grond van artikel 1.3, eerste lid, van de Havenverordening Terschelling 2006 (hierna: de Havenverordening) kan het college vergunningen en ontheffingen verlenen en daaraan beperkingen en voorschriften verbinden. De beperkingen en voorschiften mogen slechts strekken tot bescherming van de belangen in verband waarmede de vergunning of ontheffing is vereist.
Op grond van het vijfde lid, wordt een vergunning of ontheffing, voor zover in deze zaak van belang, in ieder geval geweigerd:
(…)
c. in het belang van de verkeersvrijheid of veiligheid in openbaar water;
d. indien een doelmatig gebruik van de haven zich daartegen verzet;
(…)
f. indien van een eerdere vergunning of ontheffing gebleken is, dat hiervan door de houder geen gebruik is gemaakt;
(…).
Op grond van het zesde lid kan in het geval, bedoeld in het vijfde lid, onder f, toch verlening plaats vinden indien op genoegzame wijze is aangetoond dat om gegronde reden geen gebruik kon worden gemaakt van de ontheffing of vergunning.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, is het verboden met een schip, waaronder begrepen een woonschip, ligplaats in te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet, indien ligplaats wordt ingenomen met een schip, niet zijnde een woonschip, met een vergunning van het college.
Het beroep van TSM met zaaknummer 11/3157
6. TSM heeft zijn beroepsgrond betreffende het toepassingsgebied van de Havenverordening per faxbericht van 26 september 2012 ingetrokken. Daarom zal de rechtbank deze beroepsgrond niet bespreken.
7.1 TSM heeft zich op het standpunt gesteld dat het college EVT ten onrechte ligplaatsvergunning heeft verleend voor de Spathoek voor plek 3, omdat EVT geen gebruik heeft gemaakt van de eerder aan haar verleende ligplaatsvergunning voor de Willem Barentsz voor een plek in de haven van West-Terschelling, die op de bij deze uitspraak gevoegde kaart is aangeduid als plek 2 (hierna: plek 2). Volgens TSM is niet op genoegzame wijze aangetoond dat om gegronde reden geen gebruik kon worden gemaakt van deze vergunning.
7.2 In het bestreden besluit heeft het college zich (primair) op het standpunt gesteld dat op genoegzame wijze is aangetoond dat EVT om gegronde reden geen gebruik heeft kunnen maken van de eerder aan haar verleende ligplaatsvergunning voor de Willem Barentsz voor plek 2. Ter zitting van 27 september 2012 heeft het college zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 1.3, vijfde lid, aanhef en onder f, van de Havenverordening niet zover gaat dat een ligplaatsvergunning moet worden geweigerd, indien in het verleden geen gebruik is gemaakt van een vergunning voor een andere plek in de haven.
7.3 EVT beschikte vanaf 17 augustus 2009 over een ligplaatsvergunning voor de Willem Barentsz voor plek 2. Enkele maanden later heeft EVT de Willem Barentsz verkocht en kon zij om die reden niet langer gebruik maken van deze ligplaatsvergunning. De rechtbank acht aannemelijk dat EVT in de tussenliggende maanden geen gebruik heeft kunnen maken van de verleende vergunning, omdat zij daarvoor geen toestemming kreeg van TSM. TSM heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
7.4 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van gegronde redenen waardoor EVT geen gebruik heeft kunnen maken van de eerder verleende vergunning en dat hierin daarom geen grond is gelegen om de door EVT aangevraagde ligplaatsvergunning voor de Spathoek voor plek 3 te weigeren. Daarom zal de rechtbank niet ingaan op de reikwijdte van de in artikel 1.3, vijfde lid, aanhef en onder f, van de Havenverordening opgenomen weigeringsgrond. Dit betekent dat deze beroepsgrond faalt.
8.1 TSM heeft aangevoerd dat het college EVT ten onrechte ligplaatsvergunning heeft verleend voor de Spathoek voor plek 3, omdat de veiligheid in openbaar water zich daartegen verzet. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de Spathoek niet voldoet aan de technische eisen, die de Nederlandse wet en met name bijlage 3.7 van de Binnenvaartregeling aan veerboten op binnenwateren stelt, onder meer met betrekking tot compartimentering, lextabiliteit en gescheiden machinekamers. Volgens TSM speelt de al dan niet gebrekkige staat van het schip dat moet afmeren in de haven evident een rol bij de afweging of de veiligheid in openbaar water in geding is. Volgens TSM is het college weliswaar niet de aangewezen instantie om de technische staat van een schip te onderzoeken, maar moet het college zich wel van de relevante informatie voorzien indien wordt aangevoerd dat een schip niet voldoet aan de daaraan gestelde veiligheidseisen. Het bestreden besluit is volgens TSM niet zorgvuldig voorbereid en in strijd met het motiveringsbeginsel, omdat het college dit niet heeft gedaan. Dat de Spathoek inmiddels op de Nederlandse wateren is toegelaten, doet daar volgens TSM niet aan af, omdat de Spathoek is gecertificeerd als zeeschip en niet als binnenvaartschip.
8.2 Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de Havenverordening is gebaseerd op de Gemeentewet en de Scheepvaartverkeerswet. Volgens het college beogen de Scheepvaartverkeerswet en de daarop gebaseerde Havenverordening ander belangen te beschermen dan de belangen die de Binnenvaartwet en de daarop gebaseerde Binnenvaartregeling beogen te beschermen. De Scheepvaartverkeerswet beoogt een algemeen wettelijk kader tot stand te brengen met betrekking tot de ordening van het scheepvaartverkeer. Deze wet stelt geen eisen aan schepen zelf, maar geeft regels met betrekking tot het verkeer op het water. Volgens het college is de raad van de gemeente Terschelling ten aanzien van de wateren binnen de gemeente bevoegd regels te stellen die strekken ten dienste van verkeersbelangen en ter bescherming van andere belangen die met het beheer van scheepvaartwegen samenhangen. Daarnaast is de gemeenteraad volgens het college op grond van de autonome bevoegdheid bevoegd regels te stellen met betrekking tot de openbare orde en veiligheid. De Binnenvaartwet en de Binnenvaartregeling stellen daarentegen eisen aan het schip zelf. Op grond van de Binnenvaartwet is het - kort gezegd - verboden een schip te gebruiken zonder de vereiste certificaten. De Binnenvaartwet beoogt een veilige vaart op de binnenwateren. Gelet op deze verschillende motieven hoeft het college naar zijn mening de certificering op grond van de Binnenvaartwet niet te betrekken bij de vergunningverlening als bedoeld in artikel 1.3 van de Havenverordening. Volgens het college betreft dit een ander toetsingskader met een ander bevoegd gezag. Het college heeft in dit kader verwezen naar de toelichting op de Havenverordening.
8.3 De rechtbank stelt voorop dat het college de vergunning op grond van artikel 1.3, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Havenverordening moet weigeren wanneer de veiligheid in openbaar water zich tegen de verlening daarvan verzet. De rechtbank is van oordeel dat de reikwijdte van deze weigeringsgrond, mede gelet op de toelichting op de Havenverordening, moet worden beoordeeld in het licht van de ordening van het scheepvaartverkeer in de haven van West-Terschelling. Op grond van de Havenverordening is niet vereist dat een schip voldoet aan alle daaraan bij of krachtens (onder meer) de Binnenvaartwet en de Schepenwet gestelde (technische) eisen. Ook is op grond van de Havenverordening niet vereist dat een schip is voorzien van de op grond van die wetten vereiste certificaten. Het ontbreken van dergelijke certificaten is op zich dan ook geen grond om een ligplaatsvergunning te weigeren. Hetzelfde geldt voor het niet voldoen aan de genoemde (technische) eisen. Dit neemt niet weg dat de (technische) staat van een schip een rol kan spelen bij het beantwoorden van de vraag of de veiligheid in openbaar water in geding is. Dat betekent echter niet dat het college in het kader van een aanvraag voor een ligplaatsvergunning dient te onderzoeken of het schip waarvoor de ligplaatsvergunning is aangevraagd, voldoet aan alle daaraan gestelde (technische) eisen. Of een schip voldoet aan deze eisen en of een certificaat kan worden verleend, komt aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Binnenvaartwet of de Schepenwet. De rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van een certificaat alleen dan aanleiding is om een ligplaatsvergunning te weigeren, indien op voorhand duidelijk is dat voor het schip geen certificaat kan worden verleend, omdat het niet aan bepaalde (technische) eisen voldoet en op grond daarvan aannemelijk is dat de veiligheid in openbaar water daardoor in gevaar wordt gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich in dit geval niet voor. In hetgeen TSM heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de veiligheid in openbaar water in dit geval in het geding is.
8.4 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de veiligheid in openbaar water zich niet verzet tegen het verlenen van een ligplaatsvergunning aan EVT voor de Spathoek voor plek 3. Dit betekent dat deze beroepsgrond faalt.
9.1 TSM heeft zich op het standpunt gesteld dat het college haar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de in het kader van de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het college de ligplaatsvergunning heeft aangepast naar aanleiding van het door haar gemaakte bezwaar.
9.2 Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestond voor het toekennen van een proceskostenvergoeding, omdat het besluit van 29 maart 2011 niet is herroepen. Volgens het college moeten de in de vergunning aangebrachte aanpassingen worden aangemerkt als verbeteringen van kennelijke schrijffouten.
9.3 Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
9.4 In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van TSM ongegrond verklaard en de ligplaatsvergunning in stand gelaten met aanvulling van de motivering. Daarnaast heeft het college in de bij het besluit van 29 maart 2011 verleende ligplaatsvergunning de volgende wijzigingen aangebracht. Het college heeft voorschrift 4 in die zin gewijzigd dat "gedurende een uur voor de aankomst en een half uur na vertrek" is vervangen door "gedurende een uur voor de aankomst tot een half uur na vertrek". Verder heeft het college het woord "(mede-)" verwijderd uit voorschrift 8 en de nummering van de voorschriften verbeterd.
9.5 De rechtbank is van oordeel dat het aanvullen van de motivering van het primaire besluit niet leidt tot het (gedeeltelijk) herroepen van dat besluit. Het besluit zelf wordt hierdoor niet gewijzigd.
9.6 De rechtbank is van oordeel dat het vervangen van het woord "en" door het woord "tot" in voorschrift 4 niet leidt tot het (gedeeltelijk) herroepen van het primaire besluit. Daartoe overweegt de rechtbank dat het voorschrift door deze wijziging weliswaar een andere betekenis krijgt, maar dat het voor alle betrokkenen duidelijk was dat het college "tot" bedoelde en dat dus sprake is van een kennelijke schrijffout. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in voorschrift 4 uitdrukkelijk wordt aangesloten bij de venstertijden van het ODC en in bijlage 5 bij het ODC wordt gesproken over "de periode van 1 uur vòòr de aankomsttijd tot een half uur nà de vertrektijd".
9.7 De rechtbank is van oordeel dat het verwijderen van het woord "(mede-)" en het verbeteren van de nummering evenmin leidt tot het (gedeeltelijk) herroepen van het primaire besluit. Het gaat hier om tekstuele wijzigingen, waardoor de aan de ligplaatsvergunning verbonden voorschriften inhoudelijk niet worden gewijzigd.
9.8 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van het (gedeeltelijk) herroepen van het primaire besluit en het college dus terecht geen aanleiding heeft gezien om de door TSM in het kader van de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden. Dit betekent dat deze beroepsgrond faalt.
10. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van TSM ongegrond.
11. In de procedure met zaaknummer 11/3157 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep van EVT met zaaknummer 11/3218
12.1 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar van EVT tegen het besluit van 29 maart 2011 overweegt de rechtbank ambtshalve het volgende.
12.2 Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Op grond van het tweede lid is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
12.3 Het besluit van 29 maart 2011 is verzonden op 4 april 2011. Hieruit volgt dat de bezwaartermijn eindigde op 16 mei 2011. Het bezwaarschrift van EVT is gedateerd op 16 mei 2011. Uit de op het bezwaarschrift aanwezige datumstempel blijkt dat het college het bezwaarschrift op 18 mei 2011 en dus buiten de bezwaartermijn heeft ontvangen. Nu niet is gebleken dat het bezwaarschrift met PostNL is verzonden, kan uit de omstandigheid dat het bezwaarschrift twee dagen na het einde van de bezwaartermijn is ontvangen niet worden afgeleid dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd.
12.4 Bij de stukken die EVT de rechtbank per brief van 26 september 2012 heeft toegestuurd bevindt zich een faxrapport, waarin staat dat het bezwaarschrift op 16 mei 2011 om 16:53 uur succesvol is verzonden naar het faxnummer van het college. De rechtbank is van oordeel dat op grond van dit stuk aannemelijk is dat het college het bezwaarschrift op 16 mei 2011 en dus binnen de beroepstermijn per fax heeft ontvangen.
12.5 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat EVT tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 maart 2011 en dat geen aanleiding bestaat om dit bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
13.1 EVT heeft zich op het standpunt gesteld dat het college aan de vergunning ten onrechte het voorschrift heeft verbonden dat het laden en lossen van passagiers, motorvoertuigen e.d. alleen mag geschieden door middel van de in rood aangegeven aanleginrichtingen en bruggen en dat de aanvoer en afvoer van motorvoertuigen, rijwielen e.d. geschiedt over de gearceerde strook op de kaart die zich bij het advies van de commissie bevindt (gedeelte voorschrift 2). Daartoe heeft zij aangevoerd dat dit voorschrift afwijkt van de privaatrechtelijke toestemming die EVT op grond van de in augustus 2008 gesloten huurovereenkomst van de Staat heeft gekregen in het kader van het medegebruik van plek 3. EVT is van mening dat het college haar mogelijkheden om het haventerrein te gebruiken door middel van dit voorschrift nodeloos beperkt.
13.2 Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de beperking van de aan- en afvoer tot de gearceerde strook (de stroken 7, 8 en 9) nodig is om het verkeer van en naar de Spathoek te kunnen scheiden van het verkeer van en naar het motorschip ms. "Friesland" van TSM (hierna: de Friesland). Dit is volgens het college in het belang van het doelmatig gebruik van de haven. Daarom is hij bevoegd dit voorschrift aan de vergunning te verbinden. Het college heeft in dat kader aangevoerd dat op de Spathoek ongeveer 55 auto's kunnen worden vervoerd en dat al deze auto's op de stroken 7, 8 en 9 kunnen worden geplaatst. De overige stroken (de stroken 1 tot en met 6) kunnen dan worden gebruikt door de passagiers van de Friesland die zich vaak al geruime tijd voor de afvaart van de Friesland op het haventerrein melden, omdat zij hun accommodatie al eerder hebben moeten verlaten. Dat EVT alle negen rijstroken huurt, is in dit kader volgens het college niet van belang.
13.3 De rechtbank is van oordeel dat het college voorschrift 2 in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Gelet op hetgeen het college naar voren heeft gebracht, heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat dit voorschrift strekt tot het beschermen van het belang van het doelmatig gebruik van de haven. Het college is in dit kader niet gebonden aan de door de Staat aan EVT verleende privaatrechtelijke toestemming. EVT heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar belangen door dit voorschrift onevenredig wordt aangetast. Meer in het bijzondere heeft EVT niet aannemelijk gemaakt dat zij meer stroken nodig heeft dan de stroken 7, 8 en 9. Dit betekent dat deze beroepsgrond faalt.
14.1 EVT heeft zich op het standpunt gesteld dat het college aan de vergunning ten onrechte het voorschrift heeft verbonden dat de vergunning en ontheffing van kracht zijn totdat de uitoefening van de veerdienst Harlingen/Terschelling onherroepelijk in concessie is uitgegeven (voorschrift 3). Daartoe heeft zij aangevoerd dat niet valt uit te sluiten dat EVT deze concessie zelf krijgt. In dat geval heeft zij er bezwaar tegen dat de ligplaatsvergunning voor plek 3 wordt beëindigd. Ter zitting heeft EVT daaraan toegevoegd dat de concessie enkel betrekking heeft op personenvervoer. Het vrachtvervoer blijft ook na het onherroepelijk worden van de concessie vrij. Nu de Spathoek niet alleen wordt gebruikt voor personenvervoer, maar ook voor vrachtvervoer, houdt EVT ook na het onherroepelijk worden van de concessie hoe dan ook belang bij de verleende vergunning.
14.2 Het college heeft aangevoerd dat hij dit voorschrift aan de vergunning heeft verbonden, omdat na het onherroepelijk worden van de concessie een nieuwe situatie ontstaat. Dit geldt ook indien de concessie wordt verleend aan EVT. Ook in dat geval komt de onderhavige vergunning met alle bijbehorende voorschriften en beperkingen te vervallen en zal aan EVT een nieuwe ligplaatsvergunning worden verleend onder de voorwaarden en beperkingen die recht doen aan de alsdan ontstane situatie. Verder heeft het college erop gewezen dat de vergunning is verleend voor het onderhouden van een veerdienst en dus niet voor vrachtvervoer.
14.3 De rechtbank is van oordeel dat het college voorschrift 2 in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. De rechtbank is met het college van oordeel dat, nadat de concessie onherroepelijk is verleend, een nieuwe situatie ontstaat die vraagt om een nieuwe vergunning met gewijzigde voorschriften die zijn toegespitst op de nieuwe situatie. Verder overweegt de rechtbank dat in de vergunning staat dat EVT vergunning heeft aangevraagd ten behoeve van het personenvervoer met een vaste dienstregeling en dat de gevraagde vergunning wordt verleend. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de vergunning enkel betrekking heeft op personenvervoer en dus niet op vrachtvervoer. Dit betekent dat deze beroepsgrond faalt.
15.1 EVT heeft zich op het standpunt gesteld dat het college aan de vergunning ten onrechte het voorschrift heeft verbonden dat het innemen van een ligplaats niet is toegestaan gedurende een uur voor de aankomst tot een half uur na vertrek van een schip van een andere medegebruiker van de aanleginrichting (Waddentransport en TSM vrachtvervoer) (gedeelte voorschrift 4). Daartoe heeft EVT aangevoerd dat ten gevolge van (dit gedeelte van) voorschrift 4 ook venstertijden aan de vergunning worden verbonden die niet voortvloeien uit het ODC. Verder heeft EVT aangevoerd dat een regeling voor medegebruik tot stand is gekomen waarin een rangorde voorkomt. Daarin is prioriteit gegeven aan gereguleerd en niet gereguleerd vrachtvervoer. Het gereguleerde vrachtvervoer vindt plaats door TSM. Volgens EVT maakt voorschrift 4 ten onrechte mogelijk dat TSM met een dienstrooster voor haar vrachtvervoer de veerdienst binnen het medegebruik door EVT verhindert.
15.2 Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de rangorde binnen het medegebruik in deze procedure niet ter discussie staat. Volgens het college wordt in voorschrift 4 geen rangorde voorgeschreven en waarborgt dit voorschrift slechts dat andere medegebruikers, wanneer zij gebruik maken van plek 3, voor aankomst en na vertrek van hun schepen vrijelijk gebruik kunnen maken van de kade. Daarmee wordt volgens het college het belang van de doelmatige ordening van en in de haven en de veiligheid in openbaar water gediend, aangezien wordt voorkomen dat overlast ontstaat doordat verschillende (mede)gebruikers tegelijkertijd gebruik willen maken van het haventerrein. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat EVT vóór de zitting van 27 september 2012 niet heeft aangevoerd dat de voor het vrachtvervoer gehanteerde venstertijden te lang zijn. Daarom heeft het college zich er uitdrukkelijk tegen verzet dat dit onderwerp tijdens de zitting van 27 september 2012 is besproken.
15.3 Uit het beroepschrift en de toelichting die EVT daarop ter zitting heeft gegeven, begrijpt de rechtbank dat EVT zich in deze procedure niet verzet tegen het van toepassing verklaren van de venstertijden uit het ODC. Verder begrijpt de rechtbank hieruit dat EVT zich in deze procedure evenmin verzet tegen het bestaan van de rangorde binnen het medegebruik. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van EVT zo dat EVT zich ertegen verzet dat de venstertijden uit het ODC door middel van voorschrift 4 ook van toepassing worden verklaard op het gebruik van plek 3 door andere medegebruikers.
15.4 Ter zitting heeft EVT in dit kader aangevoerd dat de tijd die nodig is voor het in- en ontschepen van een schip onder meer afhankelijk is van de vraag of personen of vracht worden vervoerd en het aantal voertuigen dat met het schip kunnen worden vervoerd. Verder heeft EVT er ter zitting op gewezen dat op het vrachtschip de "Noord- Nederland" van TSM (hierna: de Noord-Nederland) bijvoorbeeld maximaal tien tot vijftien vrachtwagens kunnen worden vervoerd en voor het in- en ontschepen van dat schip daarom veel minder tijd is benodigd dan voor een schip waarop passagiers, auto's, fietsers en vracht worden vervoerd. Volgens EVT is voor het in- en ontschepen van een schip dat tien tot vijftien vrachtwagens vervoert niet meer tijd nodig dan een kwartier voor aankomst tot een kwartier na vertrek van het schip en zeker niet een periode van een uur voor aankomst tot een half uur na vertrek van het schip. Hetzelfde geldt volgens EVT voor het vrachtvervoer door Waddentransport.
15.5 De rechtbank is van oordeel dat dit betoog een nadere toelichting is op de in de brief van 27 januari 2012 aangevoerde beroepsgrond. Door de in voorschrift 4 van toepassing verklaarde venstertijden te betwisten voor zover zij niet voortvloeien uit het ODC, heeft EVT (ten minste) impliciet ook de lengte van deze niet uit het ODC voortvloeiende venstertijden bestreden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat deze ter zitting gegeven toelichting in strijd is met de goede procesorde.
15.6 De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid het voorschrift aan de vergunning heeft kunnen verbinden dat het innemen van een ligplaats niet is toegestaan gedurende een uur voor de aankomst tot een half uur na vertrek van een schip van een andere medegebruiker van de aanleginrichting, voor zover het gaat om het vrachtvervoer dat TSM uitvoert met de Noord-Holland. De rechtbank is van oordeel dat de belangen van EVT hierdoor niet onevenredig worden aangetast, omdat dit gedeelte van het voorschrift aansluit bij de beperkingen die voortvloeien uit de huurovereenkomsten die EVT op 19 augustus 2008 heeft gesloten met de Staat met betrekking tot de bruggen en aanleginrichtingen, een deel van het haventerrein en de toegangsweg op het haventerrein. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Vaststaat dat het ODC niet van toepassing is op het vrachtvervoer. In een brief van 20 december 2007 schrijft de minister van Verkeer en Waterstaat dat in de commissie bootdiensten is afgesproken dat de Noord-Nederland zijn huidige dienstregeling kan handhaven. In de huurovereenkomsten van 19 augustus 2008 is in artikel 6, tweede lid, bepaald dat de bootdienst van TSM in overeenstemming met het ODC en de brief van 20 december 2007 in fysieke zin niet in gevaar mag worden gebracht of worden gehinderd. In het derde lid is bepaald dat het gehuurde in de periode van 1 uur vóór de aankomsttijd tot een half uur ná de vertrektijd overeenkomstig de dienstregeling van TSM niet door de huurder mag worden gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat EVT op grond van deze huurovereenkomsten (onder meer) geen gebruik mag maken van de aanleginrichting op plek 3 en de toegangsweg daar naartoe in de periode van 1 uur vóór de aankomsttijd tot een half uur ná de vertrektijd van de Noord-Holland, overeenkomstig de dienstregeling van TSM.
15.7 De rechtbank is van oordeel dat het college in het belang van het doelmatig gebruik van de haven en de veiligheid in openbaar water aan de vergunning ook venstertijden kan verbinden rondom de aankomst- en vertrektijden van andere medegebruikers dan TSM (vrachtvervoer) en ook rondom de aankomst- en vertrektijden van eventuele andere vrachtschepen van TSM dan de Noord-Holland. De rechtbank is echter van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze venstertijden gelijk moeten zijn aan de venstertijden die zijn neergelegd in het ODC. Nu de venstertijden van het ODC niet van toepassing zijn op het gebruik van plek 3 door de andere medegebruikers kan het college naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met een verwijzing naar het ODC. Ook uit de brief van de minister van Verkeer en Waterstaat aan TSM van 20 december 2007 en de huurovereenkomsten tussen de Staat en EVT kan niet worden afgeleid dat deze venstertijden ook van toepassing zijn op andere vormen van medegebruik dan het vrachtvervoer van TSM met de Noord-Nederland. EVT heeft gemotiveerd aangevoerd dat voor het in- en ontschepen van een schip dat enkel tien tot vijftien vrachtauto's vervoert geen periode van een uur voor aankomst tot een half uur na vertrek nodig is. Het college heeft dit betoog naar het oordeel van de rechtbank niet dan wel onvoldoende weerlegd. Daardoor heeft het college gehandeld in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat deze beroepsgrond slaagt.
16.1 EVT heeft zich op het standpunt gesteld dat het college aan de vergunning ten onrechte het voorschrift heeft verbonden dat de voorgaande voorschriften in die zin dienen te worden gelezen dat een wijziging in de dienstregeling van de bootdienst als bedoeld in artikel 1 van het ODC tot aanpassing leidt van de tijdstippen waarop gebruik kan worden gemaakt van deze vergunning/ontheffing (voorschrift 6). Daartoe heeft zij aangevoerd dat het college niet gehouden is een privaatrechtelijke afstemming met de Staat te volgen. Niet elke wijziging van de dienstregeling als bedoeld in artikel 1 van het ODC hoort volgens EVT te leiden tot aanpassing van de tijdstippen waarop gebruik kan worden gemaakt van de ligplaatsvergunning. Ook dit voorschrift schept volgens EVT de mogelijkheid voor TSM om een dienstregeling te ontwerpen die de mogelijkheden om te varen voor EVT onnodig inperkt. Volgens EVT kan dit voorschrift niet op de Havenverordening worden gebaseerd.
16.2 Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit voorschrift kan worden gebaseerd op de Havenverordening, omdat het waarborgen van een dienstregeling krachtens het ODC in het belang is van een doelmatige ordening van de haven. Volgens het college is er een publiek belang mee gemoeid dat TSM haar verplichtingen uit het ODC nakomt en kan nakomen. Daarom moet volgens het college worden voorkomen dat wijzigingen van de dienstregeling van TSM, binnen de kaders van het ODC, worden gefrustreerd door ligplaatsvergunningen van anderen. Dat uitgangspunt is ook opgenomen in artikel 5.3 van het ODC, inhoudende dat gebruik door derden de bootdienst in fysieke zin niet in gevaar mag brengen en/of evenmin de uitvoering van het ODC mag belemmeren. Verder heeft het college erop gewezen dat TSM niet zomaar een dienstregeling kan vaststellen. Voor een wijziging van de dienstregeling is de instemming van alle bij het ODC betrokken partijen vereist. De gemeente Terschelling zal niet instemmen met een dienstregeling die enkel tot doel heeft EVT uit de markt te drukken.
16.3 De rechtbank is van oordeel dat het college voorschrift 6 in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit voorschrift (onder meer) in het belang is van een doelmatig ordening van de haven. Het college is in het kader van de vergunningverlening niet gebonden aan de privaatrechtelijke afspraken in het ODC. Dat neemt echter niet weg dat het ODC in dat kader wel een rol kan spelen. Indien wijzigingen worden aangebracht in de dienstregeling van de bootdienst als bedoeld in artikel 1 van het ODC, werken deze wijzigingen via de huurovereenkomsten die zijn gesloten tussen de Staat en TSM en tussen de Staat en EVT door in de privaatrechtelijke verhouding tussen deze partijen. Eventuele (verdere) beperkingen van het gebruik dat EVT kan maken van plek 3, die voortvloeien uit wijzigingen in deze dienstregeling, gelden reeds op grond van deze huurovereenkomsten. Daarom worden de belangen van EVT door dit voorschrift niet onevenredig aangetast. Dit betekent dat deze beroepsgrond faalt.
17.1 EVT heeft zich op het standpunt gesteld dat het college aan de vergunning ten onrechte het voorschrift heeft verbonden dat van de vergunning/ontheffing geen gebruik kan worden gemaakt wanneer dit gevaar of hinder voor andere gebruikers van het openbaar water, bruggen, aanleginrichtingen en haventerreinen veroorzaakt dan wel een normale bedrijfsvoering van derden belemmert (voorschrift 8). Daartoe heeft EVT aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat hij dit voorschrift, voor zover EVT bekend, niet heeft verbonden aan de vergunningen die hij aan andere gebruikers van plek 3 heeft verleend. Indien dit voorschrift enkel is verbonden aan de aan EVT verleende vergunning, dreigt daardoor volgens EVT een verdergaande inperking van haar mogelijkheden om plek 3 te gebruiken.
17.2 Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit voorschrift strekt ter bescherming van vrijwel alle belangen die de Havenverordening beoogt te behartigen. Volgens het college heeft hij dit voorschrift in redelijkheid aan de vergunning kunnen verbinden.
17.3 De rechtbank stelt vast dat het college geen antwoord heeft gegeven op de vraag of dit voorschrift ook is verbonden aan de vergunningen die zijn verleend aan andere gebruikers van plek 3. Daarom dient er vooralsnog vanuit te worden gegaan dat dit niet het geval is. Dit acht de rechtbank van belang, omdat EVT op grond van dit voorschrift de normale bedrijfsvoering van derden niet mag belemmeren, terwijl een dergelijke verplichting in dat geval niet voor die derden geldt. Daarom heeft het college naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom voorschrift 8 niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daardoor heeft het college gehandeld in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat deze beroepsgrond slaagt.
18.1 EVT heeft zich op het standpunt gesteld dat het college aan de vergunning ten onrechte het voorschrift heeft verbonden dat de aanvrager binnen een maand na datum van deze beschikking bewijs dient over te leggen waaruit blijkt dat de aanvrager beschikkingsbevoegd is over het schip ms. Schleswig-Holstein, te herdopen in ms. Spathoek, en het college de vergunning zal intrekken, wanneer dat bewijs niet wordt geleverd (voorschrift 20). Daartoe heeft EVT aangevoerd dat de Havenverordening niet de bevoegdheid geeft om een dergelijk voorschrift aan een vergunning te verbinden.
18.2 De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe overweegt de rechtbank dat EVT inmiddels aan dit voorschrift heeft voldaan. De rechtbank is met het college van oordeel dat het voorschrift daarmee is uitgewerkt. Indien zich in de toekomst problemen voordoen met betrekking tot de beschikkingsbevoegdheid over de Spathoek, kan dit dan ook geen grond zijn voor het intrekken van de vergunning wegens het overtreden van dit voorschrift. Daarom heeft EVT geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.
19. Het beroep van EVT met zaaknummer 11/3218 is voor het overige gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het voorschrift in stand is gelaten dat het innemen van een ligplaats niet is toegestaan gedurende een uur voor de aankomst tot een half uur na vertrek van een schip van een andere medegebruiker van de aanleginrichting dan TSM (vrachtvervoer) of van een ander vrachtschip van TSM dan de Noord-Holland (gedeelte voorschrift 4) wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Daarnaast vernietigt de rechtbank het bestreden besluit voor zover daarbij het voorschrift in stand is gelaten dat van de vergunning/ontheffing geen gebruik kan worden gemaakt wanneer dit gevaar of hinder voor andere gebruikers van openbaar water, bruggen, aanleginrichtingen en haventerreinen veroorzaakt dan wel een normale bedrijfsvoering van derden belemmert (voorschrift 8). De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit (voor zover dat wordt vernietigd) in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat ten aanzien van beide voorschriften een nadere motivering van het college is vereist. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat zij het wenselijk acht dat partijen de mogelijkheid hebben tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen gelijktijdig met een eventueel hoger beroep tegen de uitspraak op het beroep van TSM tegen hetzelfde besluit (zaaknummer 11/3157) en de uitspraken in de overige gevoegd behandelde (en daarna afgesplitste) zaken. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van EVT tegen het besluit van 29 maart 2011 met inachtneming van deze uitspraak.
20. Omdat de rechtbank het beroep met zaaknummer 11/3218 voor het overige gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan EVT het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt het college in de procedure met zaaknummer 11/3218 in de door EVT gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van TSM met zaaknummer 11/3157 ongegrond;
- verklaart het beroep van EVT niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen voorschrift 20;
- verklaart het beroep van EVT voor het overige gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het voorschrift in stand is gelaten dat het innemen van een ligplaats niet is toegestaan gedurende een uur voor de aankomst tot een half uur na vertrek van een schip van een andere medegebruiker van de aanleginrichting dan TSM (vrachtvervoer) of van een ander vrachtschip van TSM dan de Noord-Holland (gedeelte voorschrift 4) en voor zover daarbij het voorschrift in stand is gelaten dat van de vergunning/ontheffing geen gebruik kan worden gemaakt wanneer dit gevaar of hinder voor andere gebruikers van openbaar water, bruggen, aanleginrichtingen en haventerreinen veroorzaakt dan wel een normale bedrijfsvoering van derden belemmert (voorschrift 8);
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van EVT met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het college op het in de procedure met zaaknummer 11/3218 betaalde griffierecht van € 302,00 aan EVT te vergoeden;
- veroordeelt het college in de procedure met zaaknummer 11/3218 in de proceskosten tot een bedrag van € 437,00, te betalen aan EVT.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2012.
w.g. rechter
w.g. griffier
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.