RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 12/336
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
het bestuur van het Faunafonds, verweerder
(gemachtigden: mr. R.A.M. Verheyden en H.G. Engberink, werkzaam bij het Faunafonds).
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft verweerder eisers verzoek om een tegemoetkoming in door kolganzen, grauwe ganzen, smienten en brandganzen aan grasland toegebrachte schade afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2011 ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Eiser beschikt over 63 hectare grasland. Op 14 februari 2011 heeft hij geconstateerd dat aan dit grasland schade van enige omvang is toegebracht. Eiser heeft een verzoek ingediend om een tegemoetkoming in deze schade. In zijn verzoek heeft hij aangegeven dat de schade voor 30% is veroorzaakt door brandganzen, voor 40% door kolganzen, voor 20% door grauwe ganzen en voor 10% door smienten. Eiser beschikt over een (machtiging tot het gebruik van een) ontheffing voor het doden van kolganzen, grauwe ganzen en smienten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen (hierna ook: de verleende ontheffing).
2. Aan (het in stand laten van) de afwijzing van eisers verzoek om een tegemoetkoming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser of zijn jachthouder niet al het mogelijke heeft gedaan om schade te voorkomen dan wel te beperken. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser of zijn jachthouder adequaat gebruik heeft gemaakt van de verleende ontheffing.
3. Op grond van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (Ffw) heeft het Faunafonds tot taak het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.
Op grond van artikel 84, eerste lid, wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel b, slechts verleend voorzover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven.
4. Bij de uitoefening van deze taak hanteert verweerder het beleid, neergelegd in de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (hierna: de beleidsregels).
Volgens artikel 2 van de beleidsregels kan verweerder de grondgebruiker op zijn verzoek een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheems diersoorten aan de landbouw aangerichte schade.
Volgens artikel 7, eerste lid, van de beleidsregels zal verweerder de tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de grondgebruiker de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden. Volgens het tweede lid dient ter ondersteuning van verjaging een ontheffing te worden aangevraagd. Volgens het derde lid, aanhef en onder b, wordt een tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door diersoorten waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw ontheffing kan worden verleend, slechts toegekend indien de ontheffing is verleend en er ondanks dat daarvan naar het oordeel van het bestuur op adequate wijze gebruik is gemaakt, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.
Volgens artikel 9, aanhef en onder b, van de beleidsregels wordt geen tegemoetkoming verleend indien de schade is aangericht door een beschermde inheemse diersoort, welke krachtens artikel 65 van de Ffw is aangewezen als diersoort welke in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanricht en voor het verjagen en doden van die schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt.
5. Ter nadere concretisering van de beleidsregels hanteert verweerder het beleid dat sprake is van adequaat gebruik van de op grond van artikel 68 van de Ffw verleende ontheffing, indien ten minste twee à drie keer per week gebruik is gemaakt van die ontheffing, waarbij zich incidenteel de situatie kan voordoen dat tijdens een bejaagactie geen dieren worden afgeschoten.
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn verzoek om een tegemoetkoming ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij en zijn jachthouder het maximale hebben gedaan ter verjaging van de schadeveroorzakende diersoorten. Eiser heeft gesteld dat niet alleen moet worden gekeken naar de data waarop dieren zijn gedood, maar ook naar de data waarop dieren zijn verjaagd. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder het hiervoor onder 5. beschreven beleid eerst op 28 februari 2011 door middel van een persbericht op zijn website heeft bekendgemaakt en dat verweerder voordien een ander beleid voerde. Doordat hij en zijn jachthouder in de periode die in deze zaak van belang is niet van deze beleidwijziging op de hoogte waren, konden zij hiermee geen rekening houden. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het voor de jachthouder niet mogelijk was vaker dieren te doden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de kolganzen, grauwe ganzen en smienten zich bevonden tussen de beschermde brandganzen, die niet mogen worden afgeschoten. Ook was het volgens eiser niet mogelijk vaker dieren te doden ten gevolge van de regels betreffende de weersomstandigheden (ijzel en sneeuw). Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte is afgeweken van de door hem in verzoek opgegeven verdeling van de schade over de verschillende diersoorten. Volgens eiser is verweerder er ten onrechte vanuit gegaan dat de schade niet ook voor een deel is veroorzaakt door brandganzen.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser en zijn jachthouder geen adequaat gebruik hebben gemaakt van de verleende ontheffing. Uit het door eiser overgelegde rapportageformulier blijkt dat na de datum waarop de schade is geconstateerd slechts drie bejaagacties hebben plaatsgevonden, waarbij dieren zijn afgeschoten. Volgens verweerder is dit onvoldoende. Verder heeft verweerder aangevoerd dat geen sprake is geweest van een beleidswijziging, maar slechts van een concretisering van het beleid. Verweerder heeft gesteld dat hij in de voorgaande jaren ook al het onder 5. beschreven beleid hanteerde. Verweerder heeft betwist dat het niet mogelijk was om vaker dieren te doden. Voorts heeft verweerder betwist dat de schade ook deels is veroorzaakt door brandganzen. Als de schade wel deels door brandganzen is veroorzaakt, heeft eiser volgens verweerder onvoldoende gedaan om deze schade te voorkomen of te beperken. Volgens verweerder zou een effectiever gebruik van de verleende ontheffing indirect een positief neveneffect hebben gehad op de bestrijding van brandganzen.
8. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat verweerder op grond van artikel 84, eerste lid, van de Ffw beoordelingsruimte toekomt en dat de rechter verweerders beoordeling of op een adequate wijze gebruik is gemaakt van de verleende ontheffing terughoudend moet toetsen. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de ABRvS van 11 augustus 2010 (LJN: BN3719).
9. Uit deze uitspraak blijkt voorts dat verweerder destijds het standpunt innam dat van een ontheffing adequaat gebruik werd gemaakt als in ieder geval meer dan één keer per week was verjaagd en per verjaagactie enkele exemplaren van de schadeveroorzakende diersoorten waren gedood. De ABRvS achtte dit standpunt niet onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank wijkt het thans door verweerder gehanteerde beleid hier niet wezenlijk van af. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onder 5. beschreven beleid niet onredelijk is. Voorts is zij van oordeel dat eiser ermee bekend had kunnen zijn dat, indien hij voor een tegemoetkoming in aanmerking wilde komen, hij en zijn jachthouder in ieder geval meer dan één keer per week (en dus ten minste twee keer per week) gebruik dienden te maken van de verleende ontheffing en dat daarbij in beginsel enkele exemplaren van de schadeveroorzakende diersoort dienden te worden gedood. Eiser had zijn handelen en dat van zijn jachthouder daarop kunnen afstemmen.
10. Uit de stukken blijkt dat de jachthouder in de periode van 14 februari 2011 tot en met 15 maart 2011 veertien maal dieren heeft verjaagd en slechts driemaal dieren heeft gedood. Hieruit volgt dat niet per verjaagactie enkele exemplaren van de schadeveroorzakende diersoorten zijn gedood. Ook volgt hieruit dat zich niet de situatie voordat dat slechts incidenteel geen dieren zijn gedood.
11. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn stelling dat het niet mogelijk was vaker dieren te doden door de aanwezigheid van beschermde brandganzen niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat jachthouders geacht moeten worden over voldoende schietvaardigheid te beschikken om ook kolganzen, grauwe ganzen of smienten te doden, indien zich tussen deze dieren ook brandganzen bevinden. In dit kader acht de rechtbank mede van belang dat volgens eisers eigen opgave slechts 30% van de schadeveroorzakende dieren uit brandganzen bestond. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de ABRvS van 27 augustus 2003 (LJN: AI1480). De stelling dat het ten gevolge van de weersomstandigheden niet mogelijk was meer dieren te doden heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt. Eiser heeft deze stelling niet met gegevens onderbouwd. Verder acht de rechtbank in dit kader van belang dat in de periode direct voorafgaand aan de datum waarop de schade is geconstateerd vier bejaagacties zijn uitgevoerd waarbij wel dieren zijn gedood.
12. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser en zijn jachthouder niet op adequate wijze gebruik hebben gemaakt van de ontheffing voor het doden van kolganzen, grauwe ganzen en smienten. Daarom heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de schade die is veroorzaakt door deze diersoorten voor rekening van eiser moet blijven.
13. Ten aanzien van eisers stelling dat de schade deels door brandganzen is veroorzaakt overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op de vragen of verweerder is uitgegaan van een juiste verdeling tussen de schadeveroorzakende diersoorten en of de schade ook deels is veroorzaakt door brandganzen in het midden kan blijven. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen hebben eiser en zijn jachthouder niet op adequate wijze gebruik gemaakt van de ontheffing voor het doden van kolganzen, grauwe ganzen en smienten. Hoewel brandganzen beschermd zijn en daarom zelf niet mogen worden afgeschoten, acht de rechtbank aannemelijk dat het afschieten van kolganzen, grauwe ganzen en smienten ook invloed zou hebben gehad op het gedrag van de eventueel aanwezige brandganzen. De rechtbank acht aannemelijk dat het regelmatig afschieten van kolganzen, grauwe ganzen en smienten in de nabijheid van de eventueel aanwezige brandganzen na verloop van tijd tot gevolg zou hebben gehad dat ook deze brandganzen zich onveilig zouden zijn gaan voelen en zouden zijn uitgeweken naar andere gebieden. Dit zou (mogelijk) anders zijn geweest indien de schade (bijna) alleen zou zijn veroorzaakt door brandganzen. Gelet op de opgave van eiser dat de schade slechts voor 30% is veroorzaakt door brandganzen, acht de rechtbank dit echter niet aannemelijk. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet alle maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade door eventueel aanwezige brandganzen heeft getroffen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden. Daarom heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de schade die mogelijk is veroorzaakt door brandganzen voor rekening van eiser moet blijven.
14. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2012.
w.g. P.G. Wijtsma
w.g. F.F. van Emst
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.