ECLI:NL:RBLIM:2013:1165

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 maart 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
04 AWB-13_5048 en 13_5051
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel en inreisverbod op basis van ongeloofwaardige bekering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 21 maart 2013 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Iraanse nationaliteit bezittende man, had op 27 februari 2011 een aanvraag ingediend, die eerder was afgewezen op basis van ongeloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn bekering tot de Pinkstergemeente een nieuw feit vormt dat de eerdere afwijzing kan ondermijnen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verklaringen van de getuige-deskundige, die de oprechtheid van eisers bekering bevestigden, niet voldoende waren om de eerdere afwijzing te weerleggen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder onvoldoende zorgvuldig had gehandeld en de motivering van het bestreden besluit gebrekkig was, waardoor de afwijzing in strijd was met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij ook rekening gehouden moet worden met de aanhoudende hoger beroep van een andere Iraanse vreemdeling die zich heeft bekeerd tot het christendom. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/5048 en AWB 13/5051
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2013 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.J.M. Heuvelmans),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen. Tevens heeft verweerder eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep laten instellen bij deze rechtbank. Voorts is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de procedure van zijn echtgenote (AWB 13/5053 en AWB 13/5054) plaatsgevonden op 14 maart 2013. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Tevens waren ter zitting aanwezig prof. dr. [naam], getuige-deskundige, en de heer [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door diens gemachtigde
Na de zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst; in elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1.
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.
Eiser, geboren op 6 september 1980 en de Iraanse nationaliteit bezittende, heeft op 27 februari 2011 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 28 januari 2012 afgewezen omdat – kort gezegd – eisers asielrelaas ongeloofwaardig is geacht.
3.
Het tegen dit besluit door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 1 november 2012 ongegrond verklaard. Thans is nog geen uitspraak gedaan op het door eiser ingediende hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).
4.
Op 12 februari 2013 heeft eiser wederom een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij het thans bestreden besluit afgewezen, omdat eiser geen rechtens nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Eisers bekering acht verweerder niet geloofwaardig.
5.
Eiser heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat de door hem ingebrachte stukken wel degelijk als nova dienen te worden aangemerkt en dat verweerder deze stukken inhoudelijk dient te toetsen. Eiser heeft zijn bekering tot de Pinkstergemeente aannemelijk gemaakt gelet op zijn verklaringen en de door hem overgelegde documenten. Voorts bestrijdt eiser het aan hem opgelegde inreisverbod.
6.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
7.
Artikel 4:6 van de Awb geeft voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk over een dergelijke aanvraag te beslissen.
8.
Voormeld algemeen beginsel geldt ook voor de rechtspraak: buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet nogmaals aan de rechter worden voorgelegd. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat.
9.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova, enkelvoud novum) zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
10.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing en de overwegingen waarop die rust, kan afdoen.
11.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de onderhavige aanvraag, gelet op de overeenkomsten met de aanvraag van 27 februari 2011 aan te merken als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Derhalve treedt de voorzieningenrechter direct in de vraag of aan de aanvraag die geleid heeft tot het bestreden besluit, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
12.
Eiser heeft in dat kader aangevoerd dat als novum dient te worden aangemerkt de omstandigheid dat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot de Pinkstergemeente. Eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling een drietal documenten overgelegd, te weten een deelnamecertificaat Alpha-cursus, afgegeven door Pinkstergemeente Jozua Nijmegen van 3 februari 2013, een verklaring van de heer [naam], secretaris Pinkstergemeente Jozua Nijmegen van 5 februari 2013 en een verklaring van de heer [naam], pastoraal werker Pinkstergemeente Jozua Gemeente en vrijwilligerscoördinator Stichting Gave voor Nijmegen e.o. van 6 februari 2013.
13.
De voorzieningenrechter oordeelt allereerst dat niet op voorhand is uitgesloten dat de gestelde bekering van eiser kan afdoen aan het eerdere besluit van 28 januari 2012 en de overwegingen waarop dat berust, zodat voornoemde documenten beschouwd moet worden als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De voorzieningenrechter zal dan ook overgaan tot een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit op dit punt in de licht van de daartegen aangevoerde gronden.
14.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bekering van eiser tot het christendom, te weten de Pinkstergemeente, niet geloofwaardig wordt geacht. Hiertoe heeft verweerder van belang geacht dat eiser tijdens de eerdere asielprocedure heeft verklaard een verregaande interesse voor het Jodendom te hebben en ook de intentie te hebben zich hiertoe te bekeren. Thans voelt eiser een diepgaande interesse voor het christendom en heeft hij aangegeven dat hij zich heeft bekeerd. Gelet op de betreffende relatief korte periode waarin eiser van geloof is gewisseld, blijkt volgens verweerder niet van een daadwerkelijke en oprecht gevoelde geloofsovertuiging. Voorts heeft eiser tijdens de eerste aanvraag verklaard dat hij in Iran christelijke vrienden heeft die hebben geprobeerd hem te bekeren, maar zich toch meer aangetrokken heeft gevoeld tot het Jodendom en zich daartoe heeft willen bekeren. Nu eisers keuze om zich tot het Jodendom te bekeren een bewuste keuze was, valt niet in te zien dat eiser niet langer achter deze keuze staat. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat het voor een ieder relatief eenvoudig is om zich bij een kerkgenootschap aan te melden en zich als bekeerling te laten inschrijven, ook indien van een daadwerkelijke en oprecht gevoelde bekering geen sprake is. Ten slotte heeft verweerder verwezen naar de ongeloofwaardige geachte bekering van eisers echtgenote, nu zij heeft verklaard dat de bekering een gezamenlijk doorlopen proces zou zijn geweest.
15.
Eiser heeft verklaard dat hij wel heeft kunnen afzien van zijn eerdere (Islamitische) geloof, de interesse in het Jodendom en een daadwerkelijke en oprechte gevoelde diepgewortelde overtuiging te hebben voor het christendom, zijnde de Pinkstergemeente. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft de getuige-deskundige, prof. dr. [naam], hoogleraar theologie aan de Evangelische Theologische Universiteit te Leuven, ter zitting toegelicht dat sprake kan zijn van daadwerkelijke en oprechte gevoelde diepgewortelde overtuiging voor het christendom en een bekering, ondanks een eerdere interesse voor een ander geloof. De getuige-deskundige geeft aan dat de mogelijkheid bestaat dat iemand met een leeg hart uit zijn land van herkomst is vertrokken en hier op zoek is gegaan naar een geloof waar hij achter staat. Het gevolgde pad van deze persoon kan kort zijn, maar de zoektocht kan ook enige tijd in beslag nemen. Van belang is of een persoon zijn leven en mentaliteit verandert. Verder hebben eiser en de getuige-deskundige gewezen op de aanwezigheid ter zitting van de heer [naam], de voorganger van de Pinkstergemeente waar eiser onder valt en de brief die hij heeft geschreven. Niet enkel moet worden gelet op de verklaringen die een betrokkene heeft gegeven over de bekering, ook moet gekeken worden naar de verklaringen en de overtuiging van de voorganger dan wel de oudste(n) van een gemeente.
16.
Gelet op voornoemde verklaringen van de getuige-deskundige, te weten dat iemand, in dit geval eiser kan open staan voor andere religies dan de Islam, de voorganger (thans) overtuigd is van zijn oprechte bekering en dat eiser, anders dan zijn echtgenote een andere (langere) weg heeft bewandeld om tot de bekering te komen, heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet op basis van de enkele stelling dat eiser interesse had voor het Jodendom, hij zich hiertoe wilde laten bekeren en hij op relatief korte termijn overtuigd is van het christelijke geloof en zich wil laten dopen, het standpunt kunnen innemen dat de bekering ongeloofwaardig moet worden geacht. Verweerder heeft het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en daarbij is eveneens sprake van een gebrekkige motivering zodat in strijd is gehandeld met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
17.
Gelet op dit oordeel overweegt de voorzieningenrechter voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2011 (LJN BR5419) dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door de asielaanvraag van eiser in het kader van de algemene asielprocedure af te wijzen.
18.
Het beroep is reeds, gelet op het vorenstaande, gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De voorzieningenrechter geeft verweerder in overweging bij zijn nieuw te nemen besluit op de aanvraag ook te betrekken dat de Afdeling het eerdergenoemde hoger beroep van een Iraanse vreemdeling die zich heeft bekeerd tot het christendom heeft aangehouden en dat eiser zijn land van herkomst illegaal is uitgereisd.
19.
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het beroep in de hoofdzaak is overwogen, bestaat er geen aanleiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek dient daarom te worden afgewezen.
20.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 944,-, te vergoeden aan de rechtsbijstandverlener.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.V.L. Heuts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.H. Bosgoed, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21
maart 2013.
w.g. A. Bosgoed w.g. Heuts
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 maart 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.