In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 5 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. Eiser, een belanghebbende uit Maastricht, had een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor het realiseren van een standplaats voor een woonwagen, berging en hekwerken. De aanvraag werd geweigerd op grond van artikel 44a van de Woningwet, omdat verweerder meende dat er een ernstige mate van gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, zoals bedoeld in de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Verweerder stelde dat eiser in een zakelijk samenwerkingsverband stond met zijn vader, die verdacht werd van strafbare feiten.
De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en zijn vader. De rechtbank benadrukte dat de enkele familiale relatie niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband. Bovendien waren de door de FIU-NL als verdacht aangemerkte stortingen van eisers vader gedaan voordat eiser bestuurder was van het betrokken bedrijf. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet in redelijkheid kon stellen dat de omstandigheden in onderlinge samenhang bezien tot de conclusie leidden dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestond.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van een zakelijk samenwerkingsverband in het kader van de Wet Bibob.